Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 14 september 2016
ECLI:NL:RBLIM:2016:8026
UFP Benelux B.V./werknemer
Werknemer is op 1 augustus 1998 bij UFP in dienst is getreden in de functie van directeur/hoofd afdeling In- en verkoop. UFP verzoekt de arbeidsovereenkomst met werknemer te ontbinden primair op grond van artikel 7:671b lid 1 onderdeel a BW in verbinding met artikel 7:669 lid 3 onderdeel e BW en subsidiair artikel 7:669 lid 3 onderdeel g BW.
De kantonrechter oordeelt als volgt. In geval van ontbinding dient ook te worden beoordeeld of aan werknemer een transitievergoeding, billijke vergoeding en contractuele vergoeding dient te worden toegekend. UFP stelt dat werknemer huisregels niet heeft nageleefd, procedures, werkprocessen en instructies niet opvolgt en op ongepaste wijze intern en extern communiceert. Vanaf 2011 worden diverse incidenten opgesomd. Enkele incidenten zijn van te oude datum om bij dit verzoek nog een rol te kunnen spelen. Ten aanzien van de door UFP recentere aan het adres van werknemer gemaakte verwijten dat hij zich op onjuiste wijze heeft ziek gemeld, gebruik maakt van uitroeptekens in correspondentie en de huisregels niet naleeft inzake het opnemen van vakantiedagen, wordt geoordeeld dat deze van onvoldoende gewicht zijn althans te licht worden bevonden, en zeer zeker gelet op het langdurige dienstverband. Het ontbreken van een goede dossiervorming met betrekking tot het functioneren dient voor rekening en risico van UFP te komen en te blijven en kan niet aan werknemer worden tegengeworpen. Wel is sprake van een verstoorde arbeidsverhouding, zoals ook uit het verslag van de bedrijfsarts blijkt. Gelet hierop en mede de aard en de beperkte omvang van het bedrijf van UFP is de kantonrechter van oordeel dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van UFP kan worden gevergd. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden.
Voorts ligt de vraag voor of werknemer aanspraak kan maken op zowel de golden parachute, zoals opgenomen in artikel 11 van de arbeidsovereenkomst, als de transitievergoeding. Werknemer kan niet op beide vergoedingen aanspraak maken. Nu de afspraak ter zake de golden parachute vóór 1 juli 2015 is aangegaan, is de transitievergoeding ingevolge het Besluit overgangsrecht transitievergoeding uitsluitend verschuldigd indien de werknemer schriftelijk afstand doet van zijn recht op zijn golden parachute. In het onderhavige geval heeft UFP ingevolge artikel 3 lid 2 van het Besluit overgangsrecht transitievergoeding werknemer bij brief van 2 september 2016 de gelegenheid gegeven binnen vier weken een keuze te maken tussen de transitievergoeding en deze golden parachute. Werknemer heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling kenbaar gemaakt te kiezen voor de transitievergoeding. De gevorderde contractuele vergoeding van € 45.378 wordt afgewezen. Het (voorwaardelijk, voor het geval de ontbinding op de subsidiaire grond wordt toegewezen) tegenverzoek van werknemer om UFP te veroordelen een transitievergoeding te betalen, wordt toegewezen. Anders dan UFP stelt, is van ernstig verwijtbaar handelen door werknemer geen sprake. Van ernstig verwijtbaar handelen door UFP is ook geen sprake, zodat de door werknemer gevorderde billijke vergoeding wordt afgewezen. De vordering van UFP om werknemer te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 69.180 ter zake van de door UFP geleden schade als gevolg van het bewust roekeloos niet opvolgen van de werkvoorschriften kan niet worden aangemerkt als een vordering verband houdende met het einde of het herstel van het dienstverband zoals bedoeld in artikel 7:686a lid 3 BW. Deze vordering wordt derhalve afgewezen.