Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Roermond), 30 september 2016
ECLI:NL:RBLIM:2016:8501
werkneemster/werkgever
Werkneemster is op 3 februari 2014 bij werkgever in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht en vervulde laatstelijk de functie van schoonmaakster. Werkgever heeft de arbeidsovereenkomst met toestemming van het UWV opgezegd tegen 29 april 2016. Werkneemster verzoekt werkgever te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, de transitievergoeding en een bedrag ter zake van achterstallig salaris.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Met betrekking tot de vergoeding wegens onregelmatige opzegging heeft het volgende te gelden. Op grond van artikel 7:686a lid 4 onderdeel a BW vervalt de bevoegdheid om een verzoekschrift als bedoeld in artikel 7:672 lid 9 BW bij de kantonrechter in te dienen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Werkneemster stelt zich op het standpunt dat haar verzoek niet is gebaseerd op artikel 7:672 lid 9 BW doch op artikel 7:672 lid 10 BW zodat geen vervaltermijn van toepassing is. De kantonrechter merkt dienaangaande op dat bij wetswijziging van 1 juli 2016 een nieuw lid 3 in artikel 7:672 BW is opgenomen, waardoor het bepaalde omtrent de vergoeding bij onregelmatige opzegging – dat eerst in lid 9 stond – is doorgeschoven naar en thans is opgenomen in lid 10 van artikel 7:672 BW. De wetgever heeft echter verzuimd artikel 7:686a lid 4 onderdeel a BW dienovereenkomstig aan te passen, zodat bij een strikte wetstoepassing geen vervaltermijn (meer) van toepassing is op de bevoegdheid om een vergoeding bij onregelmatige opzegging te verzoeken. De kantonrechter zal in de onderhavige kwestie de eventuele gevolgen van deze omissie evenwel buiten beschouwing laten. De bevoegdheid om een dergelijk verzoek in te dienen was in casu op 29 juni 2016 al vervallen. Dat daarna, op 1 juli 2016, de wet is gewijzigd maakt niet dat daarmee de reeds vervallen bevoegdheid om een verzoekschrift in te dienen herleeft. Volgt afwijzing van het verzoek om een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Werkneemster heeft voorts een beroep gedaan op artikel 7:610b BW, als uitgangspunt voor de berekening van de hoogte van het achterstallige salaris en de transitievergoeding. Werkneemster hanteert als referteperiode de maanden mei, juni en juli van het jaar 2015. Vanaf augustus 2015 is werkneemster minder vaak opgeroepen door werkgever. Werkgever stelt dat het gemiddelde salaris over de laatste drie maanden van het dienstverband moet worden gehanteerd. De kantonrechter volgt werkgever hierin niet, nu voor de stelling van werkgever geen nadere motivering is gegeven. De kantonrechter komt tot het oordeel dat de omvang van het dienstverband van werkneemster (conform de stelling van werkneemster) 163,33 uur per maand bedroeg met een bijbehorend brutomaandsalaris van € 1.817,86. Op basis van die gegevens beoordeelt de kantonrechter het verzoek om toekenning van de transitievergoeding en de vordering tot betaling van achterstallig salaris. Werkneemster maakt aanspraak op de transitievergoeding, zodat dit verzoek zal worden toegewezen. Werkgever heeft de vordering tot betaling van achterstallig salaris niet anders weersproken dan zoals hiervoor bij de beoordeling van het beroep op artikel 7:610b BW. De loonvordering ligt dan ook voor toewijzing gereed. De kantonrechter is van oordeel dat over de transitievergoeding geen wettelijke verhoging verschuldigd is, nu deze vergoeding niet valt aan te merken als loon. De wettelijke verhoging over het achterstallige salaris wordt gematigd tot 10%.