Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 27 september 2016
ECLI:NL:GHAMS:2016:3930
VOF Biggym c.s./werknemer
Werknemer is op 1 maart 2014 bij Biggym in dienst getreden in de functie van algemeen medewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 1 september 2014. Bij de arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding gevoegd. Vervolgens is een tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan per 1 maart 2015. In die arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen: ‘Mocht de werkgever en/of de werknemer deze tweede zes maanden termijn niet ontbinden, dan zal dit weer stilzwijgend verlengd worden tot 1 maart 2017.’ Biggym heeft de arbeidsovereenkomst per 9 september opgezegd. De kantonrechter heeft in het aangevallen vonnis overwogen dat per 1 maart 2015 geen nieuwe arbeidsovereenkomst tussen partijen is gesloten, omdat er sprake is van een voortzetting van de arbeidsovereenkomst zonder dat partijen in overleg zijn gegaan over de verlenging. Van een nieuw aanbod en een aanvaarding is dus geen sprake. Vervolgens heeft de kantonrechter de door werknemer gevorderde schorsing van het concurrentiebeding toegewezen omdat het concurrentiebeding te ruim is geformuleerd en werknemer onbillijk benadeelt. De grieven van Biggym richten zich tegen de belangenafweging door de kantonrechter in het bestreden vonnis. Werknemer heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding nietig is, nu de arbeidsovereenkomst is aangegaan op 1 maart 2015. Per 1 januari 2015 is artikel 7:653 BW gewijzigd. Sindsdien gelden aanvullende motiveringsvereisten voor een concurrentiebeding in een bepaaldetijdscontract, op straffe van nietigheid van het beding. Een motivering ontbreekt in de met werknemer gesloten arbeidsovereenkomst, zodat het concurrentiebeding nietig is, aldus werknemer.
Het hof oordeelt als volgt. Het standpunt van werknemer is juist. Partijen zijn een tweede arbeidsovereenkomst aangegaan op 20 augustus 2014, waarvan artikel 2.1 bepaalt dat deze ‘wordt aangegaan voor bepaalde tijd en wel tot 1 maart 2015.’ Partijen hebben aldus afgesproken dat deze tweede arbeidsovereenkomst op 1 maart 2015 van rechtswege eindigt. Daaraan doet niet af wat verder in deze bepaling is opgenomen. Het uitdrukkelijk overeenkomen dat een arbeidsovereenkomst stilzwijgend zal worden verlengd voor een andere duur, betekent dat reeds daarom van een stilzwijgende verlenging niet meer gesproken kan worden. Bij stilzwijgende voortzetting van een van rechtswege beëindigde tijdelijke arbeidsovereenkomst wordt, zoals artikel 7:668 lid 1 BW bepaalt, deze arbeidsovereenkomst geacht voor dezelfde duur doch voor maximaal een jaar, onder de vroegere voorwaarden opnieuw te zijn aangegaan. Partijen hebben kennelijk beoogd af te spreken de arbeidsovereenkomst na (ommekomst van) de overeengekomen duur van zes maanden onder dezelfde voorwaarden voort te zetten, maar tevens een afwijkende afspraak voor de (daarop volgende) duur te maken. Het bepaalde in de arbeidsovereenkomst heeft dus tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 1 maart 2015. Vervolgens is daarna (aansluitend) een nieuwe arbeidsovereenkomst tot stand gekomen voor de duur van twee jaar, tot 1 maart 2017. Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat tussen partijen op 1 maart 2015 een nieuwe tijdelijke arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Op deze overeenkomst is krachtens het bepaalde in artikel XXIIc van de Wet Werk en Zekerheid van toepassing artikel 7:653 BW zoals dat per 1 januari 2015 luidt. Nu aan het daarin voorziene vereiste van een draagkrachtige motivering van de noodzaak van het concurrentiebeding niet is voldaan, is dat beding nietig. Het hof komt derhalve – bij gebrek aan belang – niet toe aan de door de grieven boogde herbeoordeling van de belangenafweging. Volgt bekrachtiging van het bestreden vonnis.