Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 27 september 2016
ECLI:NL:GHAMS:2016:3932
V.o.f. Biggym, Big Holding B.V. en X Beheer/werknemer
Werknemer is op 8 maart 2014 bij Biggym in dienst getreden in de functie van algemeen medewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 8 september 2014. In deze arbeidsovereenkomst is in artikel 13 het volgende bepaald: ‘Met het akkoord gaan met deze arbeidsovereenkomst tekent werknemer tevens een concurrentiebeding. Werknemer mag na afloop van de overeenkomst, of na afloop van een verlenging van deze overeenkomst voor een periode van drie jaar niet actief zijn in de sportschoolbranche in een wijde omgeving van minimaal 20 kilometer rondom een BigGym vestiging.’ Vervolgens zijn partijen op 7 september 2014 een tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan. Na afloop van de overeengekomen termijn van 8 september 2014 tot 8 maart 2015 is de arbeidsovereenkomst zonder dat partijen daarover nader overleg hebben gevoerd, verlengd tot 8 maart 2017 (deze verlengingsperiode was op voorhand overeengekomen in de arbeidsovereenkomst). Werknemer heeft de arbeidsovereenkomst op 11 september 2015 opgezegd per 11 oktober 2015 en is een sportschool gestart. De centrale vraag is of het concurrentiebeding rechtsgeldig is overeengekomen. De kantonrechter heeft in het aangevallen vonnis overwogen dat per 8 maart 2015 geen nieuwe arbeidsovereenkomst tussen partijen is gesloten, omdat er sprake is van een voortzetting van de arbeidsovereenkomst zonder dat partijen in overleg zijn gegaan over de verlenging. Van een nieuw aanbod en een aanvaarding is naar het oordeel van de kantonrechter dus geen sprake. Vervolgens heeft de kantonrechter de door werknemer gevorderde schorsing van het concurrentiebeding toegewezen omdat het concurrentiebeding te ruim is geformuleerd en werknemer onbillijk benadeelt, zodat naar zijn verwachting de afweging van de wederzijdse belangen van partijen zal uitvallen in het voordeel van werknemer. Biggym c.s. zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Werknemer stelt zich op het stanpunt dat het concurrentiebeding nietig is, want in strijd met de WWZ (verlenging per 8 maart 2015 is niet conform nieuw recht).
Het hof oordeelt als volgt. Partijen zijn een tweede arbeidsovereenkomst aangegaan op 7 september 2014, waarvan artikel 2.1 bepaalt dat deze ‘wordt aangegaan voor bepaalde tijd en wel tot 8 maart 2015’. Partijen hebben aldus afgesproken dat deze tweede arbeidsovereenkomst op 8 maart 2015 van rechtswege eindigt. Daaraan doet niet af wat verder in deze bepaling is opgenomen. De tweede volzin van artikel 2.1 van de arbeidsovereenkomst is letterlijk genomen onbegrijpelijk omdat een tweede zesmaandstermijn niet ontbonden kan worden. Naar het hof aanneemt hebben partijen bedoeld tussentijdse opzegging van de (tweede) tijdelijke arbeidsovereenkomst mogelijk te maken. Het uitdrukkelijk overeenkomen dat een arbeidsovereenkomst stilzwijgend zal worden verlengd voor een andere duur, betekent dat van een stilzwijgende verlenging niet meer gesproken kan worden. Bij stilzwijgende voortzetting van een van rechtswege beëindigde tijdelijke arbeidsovereenkomst wordt, zoals artikel 7:668 lid 1 BW bepaalt, deze arbeidsovereenkomst geacht voor dezelfde duur doch voor maximaal een jaar, onder de vroegere voorwaarden opnieuw te zijn aangegaan. Partijen hebben kennelijk beoogd af te spreken de arbeidsovereenkomst na (ommekomst van) de overeengekomen duur van zes maanden onder dezelfde voorwaarden voort te zetten, maar een afwijkende afspraak voor de (daarop volgende) duur te maken. Het bepaalde onder 2.1 in de arbeidsovereenkomst van 7 september 2014 heeft dus tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 8 maart 2015. Vervolgens is daarna (aansluitend) een nieuwe arbeidsovereenkomst tot stand gekomen voor de duur van twee jaar, tot 8 maart 2017. Deze uitleg van het bepaalde in artikel 2.1 van de arbeidsovereenkomst sluit ook aan bij hetgeen X, bestuurder van X Beheer BV, namens Biggym ter zitting heeft verklaard, te weten dat de bedoeling van partijen was om twee keer een contract van zes maanden te sluiten en dan één van twee jaar. Dat partijen reeds op 7 september 2014 afspraken hebben gemaakt over de bij een op 8 maart 2015 (mogelijk) voort te zetten arbeidsovereenkomst in acht te nemen arbeidsvoorwaarden betekent niet dat de (verlengde) arbeidsovereenkomst reeds is aangegaan op 7 september 2014, althans voor 1 januari 2015. Aan het einde van rechtswege per 8 maart 2015 en het opnieuw tot stand komen van de volgende tijdelijke arbeidsovereenkomst doet ook niet af dat sprake is van een voortzetting van de daaraan voorafgaande arbeidsovereenkomst. Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat tussen partijen op 8 maart 2015 een nieuwe tijdelijke arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Op deze overeenkomst is krachtens het bepaalde in artikel XXIIc van de Wet werk en zekerheid van toepassing artikel 7:653 BW zoals dat per 1 januari 2015 luidt. Nu aan het daarin voorziene vereiste van een draagkrachtige motivering van de noodzaak van het concurrentiebeding niet is voldaan, is dat beding nietig.