Rechtspraak
werkgeefster/A c.s.
Werknemers A en B zijn per 1 februari 1997 bij werkgeefster in loondienst getreden. A in de functie van bedrijfsleider. B in de functie van expediteur. Werkgeefster stelt dat zij zeer forse schade heeft geleden doordat A en B tijdens hun dienstbetrekking en onder werktijd voor zichzelf betalingen hebben bedongen bij klanten van werkgeefster. De betalingen die zij hebben ontvangen, hadden als korting kunnen dienen op de door het transportbedrijf aan werkgeefster in rekening gebrachte sommen. Werkgeefster stelt A en B aansprakelijk (primair op grond van schending van hun bestuurdersaansprakelijkheid).
De rechtbank oordeelt dat vaststaat dat A en B ieder voor zich binnen de uitoefening van hun functie betalingen door klanten van werkgeefster in privé hebben ontvangen, ofwel op eigen initiatief ofwel op initiatief van de klant. Eveneens staat vast dat zij werkgeefster volledig onkundig van dit betalingstraject hebben gehouden. De rechtbank acht juist het standpunt van werkgeefster dat zij daardoor is benadeeld, dan wel benadeeld kan zijn. Niet onbegrijpelijk is immers het standpunt van werkgeefster dat zij door deze gang van zaken mogelijkerwijze te duur heeft ingekocht, dat zij daardoor in vergelijking met andere expediteurs, te duur was en in ieder geval een hogere marge had kunnen bereiken dan zij heeft bereikt. Niet onlogisch lijkt het standpunt dat de betalingen die aan de werknemers zijn gedaan, evenzeer hadden kunnen leiden tot verlaging van de door werkgeefster aan de transporteur te betalen bedragen. In zoverre is derhalve aannemelijk dat gedaagden door hun handelen schade aan werkgeefster hebben toegebracht. Indien en voor zover die schade daadwerkelijk is te becijferen, zijn zij gehouden die dan ook te vergoeden.
Het beroep van werkgeefster op artikel 2:9 BW faalt. Niet ter discussie is dat de werknemers op geen enkel moment zijn benoemd tot statutair bestuurder van werkgeefster of dat aan hen op andere wijze formeel bestuurstaken zijn overgedragen. Dat zij bij de uitoefening van hun functie een grote mate van zelfstandigheid hebben gehad, bestempelt hen uit dien hoofde niet tot bestuurder in de zin van artikel 2:9 BW. Niet is gebleken dat gedaagden daadwerkelijk het beleid binnen de onderneming hebben bepaald (Hof Amsterdam 27 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2015). Wel gaat de rechtbank mee in het standpunt van werkgeefster dat het handelen van de werknemers als onrechtmatig jegens werkgeefster moet worden aangemerkt. Het bedingen van privébetalingen alsook het ontvangen van die betalingen bij c.q. van de klanten van de werkgever in het kader van de uitoefening van de functie, zonder dat de werkgever daarvan op de hoogte is gesteld, laat staan daarmee heeft ingestemd, is niet alleen in strijd met de rechtsplicht die de werknemer jegens de werkgever heeft, maar bovendien in strijd met de zorgvuldigheid die hij in acht had behoren te nemen. Het handelen van de werknemers is aan hen toe te rekenen en de schade, waarvan aannemelijk is dat die is ontstaan, is een rechtstreeks gevolg van dat handelen. Door werkgeefster is evenwel onvoldoende onderbouwd waarom ten deze van een hoofdelijke aansprakelijkheid van de werknemers sprake zou zijn. Niet is gebleken dat zij gezamenlijk hebben gehandeld, ontvangen commissie samen hebben gedeeld of anderszins dusdanig gezamenlijk zijn opgetrokken, dat het handelen van de één tevens aan de ander kan worden toegerekend. A en B zijn derhalve slechts aansprakelijk voor schade die voortvloeit uit het eigen onrechtmatig handelen. Door werkgeefster is gevorderd om de vaststelling van de schade te verwijzen naar de schadestaatprocedure. Deze vordering wordt toegewezen.