Rechtspraak
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 27 oktober 2016
ECLI:NL:RBOBR:2016:5951
werkneemster/Dirinco B.V.
Werkneemster is op 2 december 1996 in dienst getreden bij Dirinco B.V. (hierna: Dirinco) als medewerker administratie. De arbeidsduur van werkneemster bedraagt 40 uur per week. In september 2014 is werkneemster geconfronteerd met een burn-out. Als gevolg daarvan heeft zij drie maanden in het geheel niet gewerkt. Werkneemster werkt in het kader van haar re-integratietraject sinds mei 2016 vier dagen per week (32 uur). Tijdens haar re-integratietraject is het werkneemster duidelijk geworden dat haar ideale werk-privébalans bereikt werd indien zij 32 uur per week zou werken. Werkneemster heeft op 24 maart 2016 (na meerdere gesprekken hierover) een formeel verzoek om arbeidsduurvermindering ingediend bij Dirinco, ingaande 1 mei 2016 dan wel uiterlijk 1 juni 2016. Op 21 juni 2016 is het verzoek door Dirinco afgewezen, waarbij Dirinco als alternatief heeft geboden om de functie van werkneemster op te splitsen in een duobaan, waarbij werkneemster een dienstverband aangaat voor drie dagen per week. Werkneemster verzoekt thans om haar arbeidsduur met ingang van 1 juni 2016 te bepalen op 32 uur per week in plaats van 40 uur per week. Werkneemster legt aan haar verzoek ten grondslag dat artikel 2 lid 12 Wet flexibel werken (Wfw) bepaalt dat de arbeidsduur en of de werktijd wordt aangepast overeenkomstig het verzoek van de werknemer indien de werkgever niet een maand voor het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing op het verzoek heeft beslist.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Gelet op het bepaalde in artikel 2 lid 12 van de Wfw, diende Dirinco uiterlijk op 1 mei 2016 een beslissing te nemen op het verzoek. Dit brengt met zich dat Dirinco, door op 21 juni 2016 op het verzoek te beslissen, niet tijdig heeft beslist en het haar niet meer vrijstond om het verzoek op grond van zwaarwegende bedrijfsbelangen af te wijzen. Nu Dirinco niet vóór 1 mei 2016 een beslissing heeft genomen, dient Dirinco de arbeidsduur aan te passen in overeenstemming met het verzoek van werkneemster. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat Dirinco niet aannemelijk heeft gemaakt dat zwaarwegende bedrijfsbelangen zich tegen toewijzing van het verzoek verzetten. Zij heeft niet of onvoldoende gedocumenteerd dat fulltime werken organisatorisch onvermijdelijk is. Dat deze stelling niet juist is, blijkt ook uit het voorstel van Dirico dat werkneemster 24 uur per week zou kunnen werken. Voor zover Dirinco in deze procedure als verweer heeft aangevoerd dat het verzoek van werkneemster dient te worden afgewezen omdat zij in het kader van haar re-integratie passende arbeid verricht en dat het een illusie is om te stellen dat werkneemster al haar taken die Dirinco (mogelijkerwijs) zou willen opdragen binnen het tijdsbestek van vier dagen zou kunnen verrichten, hetgeen door werkneemster (gemotiveerd) wordt betwist, oordeelt de kantonrechter dat het thans aan partijen is om in de lijn van de Wfw (nadere) invulling te geven aan het takenpakket van werkneemster dat past binnen haar functie-inhoud en binnen het tijdsbestek van vier dagen per week. Het plan van aanpak dat werkneemster aan Dirinco heeft overhandigd op 3 maart 2016 kan hiervoor (als discussiestuk) als uitgangspunt dienen. Tot slot merkt de kantonrechter op dat van Dirinco redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij binnen hetgeen voor haar haalbaar is, investeringen of een organisatorische aanpassing pleegt in haar bedrijfsvoering. Uit de jurisprudentie blijkt dat een verzoek om vermindering van de arbeidsduur, volgend op een periode waarin feitelijk niet of minder uren is gewerkt, vaak wordt toegewezen, indien deze periode zonder noemenswaardige problemen is verlopen. Dit is bij werkneemster het geval geweest. Werkneemster heeft hiermee een sterk argument om aan te tonen dat het goed mogelijk is minder te werken.