Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Panteia BV
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 22 november 2016
ECLI:NL:GHDHA:2016:3880

werkneemster/Panteia BV

Ontbinding arbeidsovereenkomst op de a-grond. Bedrijfseconomische noodzaak. Onmogelijkheid tot (interne) herplaatsing.

Werkneemster is sinds 1988 in dienst bij Panteia BV (hierna: Panteia). Op 17 juli 2015 heeft Panteia aan haar ondernemingsraad (hierna: OR) verzocht advies uit te brengen over het voorgenomen reorganisatiebesluit tot aanpassing van de organisatiestructuur en reductie van de personele formatie met circa 21 fte. De OR heeft op dit besluit positief geadviseerd. Panteia heeft bij het UWV aanvragen voor ontslagvergunningen voor 11 werknemers, onder wie werkneemster, ingediend. Het UWV heeft de gevraagde vergunningen geweigerd. Panteia heeft vervolgens een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst met werkneemster te ontbinden. De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen. Tegen dit vonnis komt werkneemster in hoger beroep.

Het hof oordeelt als volgt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat Panteia de bedrijfseconomische noodzaak van een personele inkrimping voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Panteia kampt sinds 2010 met een teruglopende omzet en heeft over de jaren 2011, 2013 en 2014 verlies geleden. Panteia heeft tevens voldoende aannemelijk gemaakt dat haar externe financier, de Rabobank, in verband met die slechte resultaten eisen heeft gesteld met betrekking tot de continuering van het krediet, onder meer inhoudende een extra kapitaalsinjectie door de aandeelhouders, en voorts de kredietfaciliteit begin 2016 heeft teruggebracht van € 2,5 miljoen naar € 1,5 miljoen. Verder wordt verwezen naar het positieve advies van de OR en de instemming van de vakbonden met de onderhavige reorganisatie. Ook het UWV heeft in zijn afwijzende beslissing van 10 november 2015 overwogen dat het niet onlogisch voorkwam dat Panteia zich genoodzaakt zag maatregelen te nemen, onder meer in de sfeer van personeelsinkrimping, om de financiële positie van de onderneming te verbeteren. Panteia heeft bovendien voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen interne herplaatsingsmogelijkheden voorhanden zijn. Werkneemster bekleedt een administratieve functie. De onderneming van Panteia is een kennisorganisatie, die drijft op de omzet uit de adviezen van zogeheten fee earners. Panteia heeft betoogd dat als gevolg van het gedwongen vertrek van een aantal fee earners wegens de teruggelopen omzet ook een aantal arbeidsplaatsen van niet-fee earners zoals werkneemster diende te vervallen, om de ratio tussen fee earners en niet-fee earners gezond te houden. Panteia heeft voorts gesteld dat de vacatures die binnen Panteia (hebben) bestaan, alle betrekking hebben op functies waarvoor een academische opleiding is vereist en niet passend zijn voor werkneemster. Het hof constateert dat hoewel artikel 5.3 van het sociaal plan spreekt van een ‘begeleidingstraject’ en van een ‘serieuze inspanning van zowel werkgever als werknemer’, daarin tevens wordt gesteld dat de exacte invulling van het begeleidingstraject ‘maatwerk’ is en gericht is op ‘realistische en haalbare baankansen/oplossingen’, terwijl voorts in artikel 6 van het sociaal plan tot uitgangspunt wordt genomen dat, als gevolg van het inkrimpen van de organisatie, interne herplaatsingsmogelijkheden zeer beperkt zullen zijn en dat de focus bij het zoeken naar ander werk daarom vanaf de aanvang van het begeleidingstraject op met name de externe arbeidsmarkt gericht zal zijn. Onder het kopje ‘Intern’ beperkt artikel 7 van het sociaal plan zich er vervolgens toe te bepalen dat interne vacatures op het internet zullen worden geplaatst en dat boventallige medewerkers bij gebleken geschiktheid bij voorrang voor deze vacatures in aanmerking komen. Panteia heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er binnen Panteia geen vacatures hebben opengestaan of openstaan die voor werkneemster passend zijn. Dat Panteia het initiatief had kunnen nemen om met werkneemster in gesprek te gaan over (on)mogelijkheden van interne herplaatsing en het extern zoeken naar werk, neemt niet weg dat voldoende aannemelijk is dat interne herplaatsing als bedoeld in artikel 7:669 lid 1 eerste volzin BW niet mogelijk is en dat daarom niet kan worden geoordeeld dat Panteia zich in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft ingespannen om werkneemster intern te herplaatsen. Van handelen in strijd met goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 BW is gelet op het voorgaande evenmin sprake. Volgt bekrachtiging van het bestreden vonnis.