Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Lelystad), 1 juni 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:2679
werknemer/werkgever
Feiten
Werknemer is op 1 augustus 2016 in dienst getreden voor een periode van zes maanden. Werknemer voert aan dat werkgever niet heeft voldaan aan de uit artikel 7:668 lid 1 BW voortvloeiende verplichting om hem een maand voorafgaande aan 1 februari 2017 schriftelijk te informeren over de vraag of zijn arbeidsovereenkomst al dan niet werd voortgezet. Op 27 januari 2017 heeft werkgever weliswaar mondeling te kennen gegeven dat het contract niet verlengd zou worden, maar de wet verlangt dat die mededeling uiterlijk één maand voor het einde van het dienstverband schriftelijk wordt gedaan. Werknemer vordert vergoeding van één maandsalaris exclusief vakantietoeslag, zijnde een bedrag van € 1.533,71 bruto.
Oordeel
Op grond van artikel 7:668 lid 1 BW was werkgever verplicht om uiterlijk 31 december 2016 schriftelijk aan werknemer te laten weten of zijn arbeidsovereenkomst werd voortgezet of niet. Vast staat dat werkgever dat niet heeft gedaan. In het midden kan blijven of werkgever op 27 december 2016 mondeling aan werknemer heeft laten weten dat zijn contract niet werd verlengd, hetgeen door werkgever wordt gesteld en door werknemer wordt betwist. Een mondelinge mededeling is namelijk niet voldoende. Uit de wetsgeschiedenis blijkt expliciet dat de wetgever vereist dat de aanzegging schriftelijk geschiedt en dat deze eis ter bescherming van de werknemer is gesteld (Kamerstukken I 2013/14, 33818, C, p. 79). Werkgever is vanwege het hiervoor genoemde verzuim op grond van artikel 7:668 lid 3 BW een vergoeding aan werknemer verschuldigd gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand. Het bedrag van € 1533,71 bruto is dan ook toewijsbaar. De verzochte wettelijke rente is ook toewijsbaar.