Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Otto Holding BV
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 14 juni 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:5528

werknemer/Otto Holding BV

In tussenbeschikking is werknemer in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat de verklaringen die door werkgever in het geding zijn gebracht, zijn gefabriceerd. Werknemer niet geslaagd in het tegenbewijs. Ontbinding op de h-grond.

Feiten

Werknemer is op 7 mei 2012 als financieel directeur in dienst getreden bij Otto Holding BV (hierna: Otto). Van mei 2012 tot mei 2015 heeft hij samen met X, CEO en directeur-grootaandeelhouder van Otto, het bestuur van de vennootschap gevormd. In het overleg tussen de raad van bestuur (hierna: RvB) en de raad van commissarissen (hierna: RvC) is besloten dat werkgever operationeel versterking behoefde. In mei 2015 is Y aangetrokken als chief operational officer (COO). Sindsdien hebben werknemer, X en Y samen de vennootschap bestuurd. Op 14 oktober 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen werknemer en A, lid van de RvC van Otto. Op 30 december 2015 heeft de voorzitter van de RvC met werknemer gesproken. Van deze gesprekken zijn, afgezien van het e-mailbericht van 31 december 2015 van werknemer aan de voorzitter van de RvC, geen verslagen opgemaakt. Otto heeft werknemer met ingang van 1 april 2016 vrijgesteld van werk. Otto verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst, primair op de h-grond en subsidiair op de d-grond. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden op de h-grond. Tegen dit vonnis komt werknemer in hoger beroep. Het hof heeft in een tussenuitspraak werknemer in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat de verklaringen die door Otto in het geding zijn gebracht, zijn gefabriceerd.

Oordeel

Omdat werknemer de eerder door Otto in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van A, B, C en D en de commissarissen E en F als leugenachtig en vals, althans onjuist betitelde, en daarmee in feite heeft aangevoerd dat deze gefabriceerd zijn om tot het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst te kunnen komen, is hij toegelaten tot tegenbewijs tegen het aan hun verklaringen ontleende vermoeden dat sprake was van de h-grond voor ontbinding. Werknemer heeft ervoor gekozen niet de in de vorige overweging genoemde personen als getuige op te roepen. Hij zelf heeft, gehoord als getuige, verklaard dat hij geen andere reden heeft kunnen bedenken voor de gestelde onjuistheid van de verklaringen van andere werknemers dan dat sprake zou zijn van een angstcultuur. Daarvoor is geen concreet bewijs aangedragen. De door hem voorgebrachte getuige X heeft daarover niets verklaard en gaf ook aan dat hij ‘uiterst beperkt’ op het bedrijf van Otto kwam. In de schriftelijke verklaring van Y wordt wel over een angstcultuur gesproken, maar geen verband gelegd met onware schriftelijke verklaringen. Daar komt nog bij dat werknemer niets heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat ook oud-directeur G (nog) onder invloed van een dergelijke cultuur zou staan indien van een dergelijke cultuur al sprake zou zijn. Het hof is dan ook van oordeel dat werknemer op dit punt het vermoeden van het hof onvoldoende heeft ontzenuwd. Getuige E heeft verklaard dat hij de opmerkingen over ‘de tribune’, waar werknemer op zou zitten, inderdaad heeft gemaakt. Anders dan zijn collega-commissarissen was E van mening dat werknemer zich nadrukkelijker tegen de gepresenteerde begroting moest manifesteren. Volgens deze getuige ging het hem en werknemer vooral om de marges. Het hof begrijpt hieruit dat E had gehoopt op meer openlijke steun van werknemer voor zijn standpunt en dus tegen de gepresenteerde begroting. Niet is concreet betwist dat werknemer vervolgens heeft laten weten dat hij nog maar moest zien of de begroting zou uitkomen, gelet op het verleden. Daarmee is niet ontzenuwd dat werknemer liet blijken dat hij niet ten volle achter die begroting stond. Aan het voorgaande doet onvoldoende af dat werknemer zelf als getuige ontkent dat hij zich ooit negatief heeft uitgelaten over het beleid of de begroting tegenover personeel, RvB of RvC. Evenmin doet daaraan af dat E weliswaar verklaart dat met de komst van C gezocht moest worden naar een nieuwe balans tussen de bestuurders, maar dat hij niet de term ‘dissonant’ wil gebruiken voor werknemer. Ook doet aan het voorgaande niet af dat werknemer zich volgens de schriftelijke verklaring van Y niet negatief heeft geuit over de directeur-groot aandeelhouder/oprichter. Werknemer is niet geslaagd in het tegenbewijs. Otto heeft met de schriftelijke verklaringen van verschillende personen bewezen dat werknemer naar buiten toe gebrek aan eenheid binnen de RvB heeft uitgedragen en zich daarmee zodanig heeft opgesteld, dat van Otto in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst met hem te laten voortduren. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst terecht ontbonden. Het door werknemer gestelde ernstig verwijtbare handelen van Otto is niet komen vast te staan, zodat er geen grond is voor toekenning aan werknemer van een billijke vergoeding.