Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 16 augustus 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:4180
werknemer/werkgever
Feiten
Op de comparitie van 23 juni 2017 is onder meer gebleken dat werkgever volhardt in haar standpunt dat (ook) in de periode van maart 1980 tot omstreeks 1995 van een relevante blootstelling van werknemer aan oplosmiddelen – en daarmee van een schending van de zorgplicht in de zin van artikel 7:658 BW – geen sprake is geweest en dat de neuroloog in 2013 de diagnose CTE (chronische toxische encephalopathie) niet heeft kunnen stellen omdat het daarvoor geldende protocol niet is nageleefd. Namens werknemer is ter zitting volhard in zijn standpunt dat alle schade die hij door zijn arbeidsongeschiktheid heeft geleden is veroorzaakt door de CTE en – daarmee – in oorzakelijk verband staat met de blootstelling aan oplosmiddelen gedurende zijn dienstverband met (de rechtsvoorganger van) werkgever.
Oordeel
De kantonrechter ziet geen reden om terug te komen op de eerder in de loop van deze procedure genomen beslissingen, ook niet op het tussenvonnis van 31 augustus 2016 waarin voor recht is verklaard dat werkgever op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW jegens werknemer aansprakelijk is en dat zij gehouden is aan hem de schade te vergoeden die hij door zijn encephalopathie heeft geleden en nog zal lijden. In reactie op hetgeen werknemer bij akte van 9 november 2016 heeft gesteld en namens hem ter zitting is aangevoerd, benadrukt de kantonrechter dat bij tussenvonnis van 31 augustus 2016, in het kader van de vraag naar de aansprakelijkheid en op basis van de voorhanden gegevens, niet meer of anders is geconcludeerd dan dat voor de door de neuroloog gediagnosticeerde encephalopathie en het daarmee samenhangende klachtenpatroon geen andere oorzaken dan een blootstelling aan oplosmiddelen is gevonden en dat de mogelijkheid dat de encephalopathie niet-werkgerelateerde oorzaken heeft, is uitgesloten. De schade zal worden begroot op basis van het gevoerde partijdebat en de over en weer overgelegde stukken. Uit de rapportage die tot de diagnose CTE heeft geleid, blijkt dat een deel van de gezondheidsklachten van werknemer met de blootstelling aan oplosmiddelen in verband kan worden gebracht. Uit de medische gegevens blijkt eveneens dat werknemer ook veel andere gezondheidsproblemen had en heeft, die met de eerdere blootstelling aan oplosmiddelen niet van doen hebben. De kantonrechter zal dan ook rekening houden met de klachten die behoren bij CTE, óók als die ernstiger zijn dan gebruikelijk. Klachten die normaliter niet met CTE in verband gebracht worden, worden echter niet aan de blootstelling toegerekend. Het voorgaande leidt ertoe dat bij de begroting van de schade de omvang van de aan de CTE te relateren gevolgen niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zodat deze moet worden geschat. De belangrijkste schadepost is die welke verband houdt met het verlies aan verdienvermogen. Het moet ervoor worden gehouden dat werknemer bij de reorganisatie in 2009 ook zou zijn ontslagen als hij geen gezondheidsklachten of CTE had gehad. Met de ontslagvergoedingen die werkgever aan werknemer heeft betaald (€ 10.021,68 bruto aan RFR-uitkering en € 25.000 bruto aan schadevergoeding in de zin van artikel 7:681 (oud) BW) zijn de negatieve inkomensgevolgen van dit ontslag gecompenseerd. Werknemer vordert voorts een vergoeding van immateriële schade van € 75.000. Toegespitst op de onderhavige zaak brengt dit mee dat in aanmerking wordt genomen dat werknemer in dienst van (de rechtsvoorganger van) werkgever de beroepsziekte CTE heeft opgelopen doordat werkgever jegens hem haar zorgplicht heeft geschonden. Hierdoor heeft werknemer zijn leven niet kunnen voortzetten zoals hij anders zou hebben gekund. Mede met het oog op hetgeen hiervoor is overwogen, en gezien de bedragen die in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters zijn toegekend, begroot de kantonrechter het smartengeld op € 20.000. Een vergoeding voor verlies van zelfwerkzaamheid, medische kosten en de eigen bijdrage persoonsgebonden budget wordt toegewezen. Op grond van het voorgaande is toewijsbaar een bedrag van € 64.570 aan materiële en immateriële schadevergoeding.