Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Congregatie van de zusters van het arme kind Jezus
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 2 augustus 2017
ECLI:NL:RBLIM:2017:7663

werkneemster/Congregatie van de zusters van het arme kind Jezus

Werkneemster wordt vrijgesteld van het verrichten van arbeid. Werkgever kan werkneemster na ondertekening vaststellingsovereenkomst niet berichten dat zij alsnog wordt geacht haar vakantiedagen op te nemen. Vaststellingsovereenkomst is packagedeal.

Feiten

Werkneemster is van 1 september 1995 tot 1 februari 2017 in loondienst voor Congregatie werkzaam geweest. Partijen zijn bij beëindigingsovereenkomst d.d. 30 september 2016 overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst op 31 januari 2017 eindigt. Per einddatum zou Congregatie overgaan tot een eindafrekening van loon, ‘verlofsaldi’, ‘vakantiegeld’ en emolumenten. Tot en met 31 januari 2017 werd werkneemster vrijgesteld van de verplichting om arbeid te verrichten. Werkneemster heeft protest aangetekend tegen een aanzegging van de kant van Congregatie aan haar adres dat zij vóór 1 februari 2017 alsnog haar vakantiedagen diende op te nemen. Werkneemster acht dit volstrekt in strijd met de overeenkomst van 30 september 2016 en volhard bij de eis dat een tegoed van 33 1/3 vakantiedagen ofwel omgezet in geld € 5 829,41 bruto aan haar uitgekeerd zou worden. Werkneemster vordert onder meer Congregatie te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst.

Oordeel

Congregatie mag dan met juistheid stellen dat de vaststellingsovereenkomst van 30 september 2016 niet verbiedt dat werkneemster in de maanden oktober t/m december 2016 of januari 2017 in gezamenlijk overleg van partijen enige vakantiedagen zou opnemen, maar dat is geheel iets anders dan wat hier feitelijk aan de orde is. Congregatie verliest in de eerste plaats een belangrijk element van de beëindigingsovereenkomst uit het oog als zij de vrijstelling van werkzaamheden tot en met 31 januari 2017 van geen of minder belang verklaart. Die ‘vrijstelling’ is in dit geval op te vatten als een aan werkneemster verleende gunst althans als een door haar geaccepteerde non-actiefstelling. Welke status men ook aan dit deel van de afspraken van 30 september 2016 geneigd is te geven, vast staat dat de vrijstellingsmaatregel als zodanig niet los te maken valt van de packagedeal die de vaststellingsovereenkomst nu eenmaal is. Bovendien wordt de vrijstelling niet zonder meer opzijgezet door een brief van de raadsman van Congregatie waarin deze de werkneemster aanzegt dat zij vakantie ‘dient op te nemen’, noch door een latere brief waarin het vakantietegoed geacht wordt ‘per 31 januari a.s. opgenomen’ te zijn. De vrijstelling van werk was immers onherroepelijk. Daar komt nog bij dat Congregatie met de beide brieven van haar advocaat niet eens geacht kan worden de vrijstelling van werk als gunst of maatregel ingetrokken te hebben, zodat deze hoe dan ook prevaleert boven de later opgelegde ‘vakantie’. Er is dus door werkneemster geen enkele vakantiedag opgenomen in de bewuste vier maanden. Zij heeft toen slechts gebruikgemaakt van de vrijstelling van werkzaamheden. Het doet vermoeden dat Congregatie spijt heeft gekregen van de getoonde bereidheid om in de vaststellingsovereenkomst de financiële afspraken te koppelen aan een vrijstelling van werk. Spijt van die eventuele toegeeflijkheid rechtvaardigt echter in het geheel niet de ingreep in de rechten van de werkneemster die zij vervolgens pleegde. Ook aan de wettelijke vakantieregeling kan Congregatie niet het beslissende argument ontlenen dat zij in december 2016/januari 2017 gerechtigd was tegen de zin van werkneemster de fictie te hanteren dat de werkneemster geacht werd 33 1/3 vakantiedagen op te nemen. Weliswaar is het de werkgever die conform de in artikel 7:638 BW voor de vakantie beschreven procedure uiteindelijk ‘de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vaststelt’, maar dan wel helemaal aan het einde van een traject waarin de wensen en mogelijkheden van de werknemer centraal staan en waarin ‘overleg’ de bepalende factor is. Dat is hier evident niet het geval. Het voorgaande resulteert in toewijzing van bedragen van € 5 829,41 bruto aan in geld omgezette resterende aanspraak op vakantiedagen ex artikel 7:641 lid 1 BW en € 2 914,71 bruto aan (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW.