Rechtspraak
werkneemster/werkgever
Feiten
Verweerder is bij beschikking van 15 februari 2011 door de kantonrechter benoemd tot bewindvoerder van de goederen die toebehoren aan zijn zoon (hierna: onderbewindgestelde), die gehandicapt is en daarom verzorging nodig heeft. Werkneemster is op grond van twee elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten met ingangsdata 1 november 2009 en 12 februari 2016 als begeleider/verzorger in dienst van onderbewindgestelde. Zij was laatstelijk drie dagen per week werkzaam tegen een brutoloon van € 18 per uur. Het loon werd namens onderbewindgestelde door verweerder gefinancierd uit het persoonsgebonden budget van onderbewindgestelde. Op 23 februari 2017 heeft werkneemster aan bewindvoerder toestemming gevraagd om op 6 maart 2017 een uur eerder te mogen stoppen met haar werkzaamheden. Bewindvoerder heeft dit geweigerd. Vervolgens is een discussie tussen partijen ontstaan, waarna werkneemster is vertrokken terwijl haar werkdag er nog niet op zat en heeft zij op verzoek van bewindvoerder de sleutels van het pand waar zij werkte aan hem overhandigd. Op diezelfde dag heeft werkneemster bij e-mailbericht aan bewindvoerder medegedeeld dat zij nog steeds bereid was te komen werken en dat, indien hij zulks niet nodig zou achten, hij niettemin gehouden was werkneemster door te betalen tot het einde van de arbeidsovereenkomst. Bij brief van 31 maart 2017 heeft bewindvoerder werkneemster medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2017 zal eindigen. Werkneemster meent thans aanspraak te kunnen maken op loon over de periode van 23 februari 2017 tot 1 april 2017, een gefixeerde schadevergoeding, alsook een transitievergoeding en een billijke vergoeding.
Oordeel
Gefixeerde schadevergoeding
De kantonrechter oordeelt als volgt. Van een onverwijlde opzegging wegens een dringende reden is geen sprake. De opzegging is immers gegrond op het gegeven dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2017 is geëindigd. Dit houdt derhalve in dat bewindvoerder als wettelijk vertegenwoordiger van onderbewindgestelde als formele werkgever de wettelijke opzegtermijn in acht had dienen te nemen. De opzegtermijn bedraagt op grond van artikel 7:672 lid 2 aanhef en onderdeel b BW twee maanden, aangezien werkneemster langer dan vijf jaar in dienst was van onderbewindgestelde. Vast staat namelijk dat de beide arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met een tussenpoos van minder dan zes maanden. Het verweer van bewindvoerder dat de opzegtermijn een maand bedraagt omdat de arbeidsovereenkomst is aangevangen op 12 februari 2016 wordt dan ook door de kantonrechter verworpen. Bewindvoerder beroept zich vervolgens in dit verband, vanwege de bijzondere aard van de zorg-/arbeidsovereenkomst, op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter gaat aan dit beroep voorbij en oordeelt dat deze omstandigheid de dwingendrechtelijke bepalingen omtrent de door de werkgever aan de werknemer verschuldigde vergoedingen niet opzij zet.
Transitievergoeding
Naar het oordeel van de kantonrechter is de verzochte transitievergoeding (ad € 1848 bruto) eveneens toewijsbaar. Ook hier heeft te gelden dat 1 november 2009 als aanvangsdatum van de arbeidsovereenkomst aangemerkt dient te worden omdat de twee arbeidsovereenkomst van 1 november 2009 en 12 februari 2016 elkaar zijn opgevolgd binnen een periode van ten hoogste zes maanden. De door bewindvoerder gestelde bijzondere aard van de arbeidsverhouding, vormt naar het oordeel van de kantonrechter geen aanleiding om van een dwingendrechtelijke bepaling (art. 7:673 BW) af te wijken. Bovendien heeft de wetgever geen algemene uitzonderingspositie gecreëerd voor een arbeidsovereenkomst met een pgb-zorgvrager (ECLI:NL:GHARL:2017:2440). De stelling van bewindvoerder dat hij financieel niet in staat is tot betaling van de vergoeding over te gaan, leidt niet tot een ander oordeel. Daarnaast doet de financiële situatie van bewindvoerder, strikt genomen, niet ter zake aangezien onderbewindgestelde als formele werkgever moet worden beschouwd. Dat ook onderbewindgestelde niet in staat is de transitievergoeding te betalen, is gesteld noch gebleken.
Billijke vergoeding
Nu bewindvoerder de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW, kan de kantonrechter aan werkneemster een billijke vergoeding toekennen op grond van artikel 7:681 BW. Anders dan de voornoemde vergoedingen, is toewijzing van de billijke vergoeding niet dwingendrechtelijk voorgeschreven. Gelet op de bijzondere omstandigheden, ziet de kantonrechter in dit geval voldoende grond om het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding af te wijzen. In dit verband is van betekenis dat de financiële gevolgen van de opzegging voor werkneemster (relatief) beperkt zijn gebleven, aangezien zij reeds werkzaam is voor een nieuwe werkgever.
Loonvordering
Ter zake van de loonvordering oordeelt de kantonrechter dat werkneemster recht heeft op het loon over de periode van 23 februari 2017 tot 1 april 2017. Het verweer van bewindvoerder dat hij erop mocht vertrouwen dat werkneemster verlof genoot, wordt door de kantonrechter verworpen. Werkneemster heeft namelijk diezelfde dag nog aan hem medegedeeld dat zij haar werkzaamheden wilde hervatten. Ook bij brief van 13 maart 2017 heeft zij zich beschikbaar gehouden om de bedongen arbeid te verrichten. Aldus valt naar het oordeel van de kantonrechter niet in te zien waarom bewindvoerder meent erop te kunnen vertrouwen dat werkneemster verlof genoot, althans zelf geen voortzetting van de arbeidsovereenkomst wenste. De loonvordering is derhalve toewijsbaar.