Naar boven ↑

Rechtspraak

X/Hotel De Gouden Leeuw
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 29 juni 2018
ECLI:NL:RBROT:2018:5115

X/Hotel De Gouden Leeuw

Loonvordering toegewezen. Sprake van een overgang van onderneming van restaurant ‘De Gouden Leeuw’. Een verbouwing van het pand en een wijziging van de kaart staat niet aan een overgang van onderneming in de weg. Dat zou in strijd zijn met de algehele beschermingsgedachte van de positie van de werknemer.

Feiten

Op 17 november 2017 is Y overleden. Haar echtgenoot, de heer X, is enig erfgenaam. X treedt als rechtsopvolger als partij in het geding in de plaats van Y. De naam van het monumentale pand aan de Markt 11 te Goedereede is sinds 1480 'De Gouden Leeuw'. Y is in 1994 in dienst getreden bij T, de rechtsvoorganger van Hotel de Gouden Leeuw B.V. Het pand aan de Markt 11 is in de periode van maart tot en met half april 2017 grondig verbouwd en het restaurant was in verband daarmee gesloten van 1 maart tot 7 april 2017. Y heeft vanaf 4 maart 2017 niet meer gewerkt. Daarvoor is zij altijd werkzaam geweest als medewerker (restaurant)bediening. Op 25 april 2017 heeft Y zich aan gedaagden schriftelijk beschikbaar gesteld voor het verrichten van werkzaamheden voor Hotel de Gouden Leeuw.  X heeft gevorderd bij vonnis gedaagden hoofdelijk te veroordelen om binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis aan X te betalen € 19.755,76. Dit bedrag ziet op salaris van ongeveer 1 maart 2017 tot 17 november 2017, vakantietoeslag, overlijdenstoeslag en loonheffing.  Aan zijn vordering legt X ten grondslag dat er vanaf 1 maart 2017 sprake is van overgang van onderneming van Holding F. B.V. naar gedaagden, zodat gedaagden zijn aan te merken als de werkgever van Y.

Oordeel

De te beantwoorden vraag is of er in het onderhavige geval sprake is van een overgang van onderneming zoals bedoeld in artikel 7:662 BW lid 2. Dat er thans (mogelijk) geen hotel meer wordt geëxploiteerd in het bedrijfspand is niet relevant. Een overgang van onderneming kan ook zien op een deel van een onderneming. Gedaagden merken op dat er nu sprake is van ‘een hoger gepositioneerd culinair hoogstaand restaurant wat zich richt op de zakelijke markt en de bovenkant van de toeristische markt’. Het is echter inherent aan de gelijke locatie van de ondernemingen van gedaagden en F dat de restaurants op z’n minst een overlap hebben van het publiek dat wordt aangetrokken. Immers, de keuze van een restaurant is doorgaans in ieder geval voor een deel locatiegebonden. Dat er door de nieuwe uitstraling van het restaurant vanaf april 2017 mogelijk voor een deel een ander publiek komt en een deel van het oude publiek zijn heil wellicht ergens anders zoekt, maakt niet dat er geen sprake meer kan zijn van het behoud van identiteit zoals bedoeld in de Richtlijn. De gerechten op de nieuwe kaart worden bovendien niet van een wezenlijk andere aard geacht. Gedaagden hebben voorafgaand aan de overgang van onderneming in 2016 gedurende 14 jaar het betreffende restaurant geëxploiteerd en Y als medewerkster bediening in dienst gehad. Voor Y komt het – zoals door haar gezegd – op het volgende neer: ‘Van 2002 tot april 2016 was ik in dienst bij gedaagden, toen heeft F het 10 maanden geprobeerd waarna gedaagden het restaurant weer hebben voortgezet.’ Ook voor de buitenwereld en dus de (potentiële) gasten van het restaurant zal de conclusie van voortzetting van de onderneming voor de hand liggen. Het zou onder deze omstandigheden in strijd met de ratio van de Richtlijn zijn als gedaagden de overgang van onderneming, en daarmee in dit geval ook de algehele beschermingsgedachte van de positie van de werknemer, zouden kunnen frustreren door een verbouwing van het pand en een wijziging van de kaart nadat zij – met een pauze van een klein jaar – de exploitatie van ‘hun’ bedrijf weer in eigen handen terug hadden gekregen na de overgang van onderneming aan F. Y is vanaf 1994 werkzaam geweest bij gedaagden (in verschillende rechtsvormen) in het betreffende bedrijfspand als medewerkster bediening in het restaurant. Partijen duiden allebei de rechtssituatie in april 2016 aan als een overgang van onderneming van gedaagden naar F. Door de beëindigingsovereenkomst van 28 februari 2017 heeft die overgang van onderneming eigenlijk – kort gezegd – de omgekeerde weg bewandeld, te weten weer terug naar gedaagden. Gedaagden hebben onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Gedaagden zijn in ieder geval aansprakelijk voor doorbetaling van het loon van Y. De vordering tot betaling van loonheffing over februari 2017 ziet op een eerdere datum dan het vastgestelde tijdstip van de overgang van onderneming en wordt dan ook afgewezen. Dat betekent dat dit deel van de vordering wordt afgewezen. Tegen de hoogte van de rest van de vordering is door gedaagden geen voldoende concreet en gemotiveerd verweer gevoerd. Die vorderingen zien allemaal wel op de periode vanaf 1 maart 2017 en vinden hun grondslag in (het einde van de) arbeidsovereenkomst, zodat die worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 19.676,51.