Rechtspraak
Hof van Justitie van de Europese Unie, 26 september 2018
ECLI:EU:C:2018:772
Baumgartner/Bundesamt für Güterverkehr
Feiten
Bij een op 19 november 2015 in Duitsland uitgevoerde verkeerscontrole hebben de bevoegde autoriteiten twee inbreuken op Verordening (EG) nr. 561/2006 vastgesteld ten aanzien van een van de voertuigen die toebehoren aan de vennootschap. Ten eerste waren de gegevens van de bestuurderskaart niet overgebracht binnen de termijn die is vastgesteld in artikel 10, lid 5, onder a), i), van Verordening (EG) nr. 561/2006, gelezen in samenhang met § 2, lid 5, van de Fahrpersonalverordnung. Ten tweede was de bedrijfskaart niet ingevoerd in het controleapparaat van dat voertuig. Op 15 februari 2016 is Baumgartner als vertegenwoordiger van de vennootschap in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over deze verwijten. Bij gebreke van een reactie van de betrokkene heeft de federale dienst voor goederenvervoer besloten hem een geldboete van € 406,25 op te leggen voor die twee inbreuken. Baumgartner heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij die dienst op grond dat deze volgens hem territoriaal niet bevoegd was om de vastgestelde inbreuken te bestraffen. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 561/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat rechtstreeks machtigt om een sanctie op te leggen aan een onderneming of aan een leidinggevende persoon daarvan wegens een op het grondgebied van die lidstaat vastgestelde inbreuk op die verordening, ook al is deze inbreuk begaan op het grondgebied van een andere lidstaat, waar de onderneming haar zetel heeft.
Oordeel
Het Hof van Jusitite EU oordeelt als volgt.
Bevoegde autoriteiten die op het grondgebied van die lidstaat vastgestelde inbreuk op die verordening constateren, mogen ook bestraffen, ook al is deze inbreuk begaan op het grondgebied van een andere lidstaat, waar de onderneming haar zetel heeft
Het Hof heeft reeds vastgesteld dat artikel 19, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 561/2006 de bevoegde autoriteiten van een lidstaat expliciet de mogelijkheid biedt om een sanctie op te leggen aan een onderneming en/of bestuurder voor een inbreuk op deze verordening, ook al is deze inbreuk begaan op het grondgebied van een andere lidstaat of van een derde land (zie in die zin HvJ EU 9 juni 2016, Eurospeed, C-287/14, ECLI:EU:C:2016:420, punt 33). Tevens heeft het Hof geoordeeld dat Verordening (EG) nr. 561/2006 niet alleen ertoe strekt de arbeidsomstandigheden van het personeel van de vervoerssector te verbeteren, maar ook tot doel heeft de verkeersveiligheid in het algemeen te verbeteren (zie in die zin HvJ EU 9 juni 2016, Eurospeed, C-287/14, ECLI:EU:C:2016:420, punt 39). Met het oog op deze doelstellingen en teneinde een doeltreffende handhaving van de bepalingen van Verordening (EG) nr. 561/2006 te kunnen garanderen is het van essentieel belang dat, na een overgangsperiode, de bevoegde instanties bij wegcontroles kunnen nagaan of de rij- en rusttijden naar behoren zijn nageleefd op de dag van de controle en tijdens de voorafgaande 28 dagen. Zoals de federale dienst voor goederenvervoer in zijn opmerkingen in het midden heeft gebracht, is het met het oog op een doeltreffende uitvoering van Verordening (EG) nr. 561/2006 in het belang van de verkeersveiligheid niet alleen nodig dat de naleving van de bepalingen van deze verordening wordt gecontroleerd, maar moeten de lidstaten bij de vaststelling van een inbreuk eveneens doeltreffende en evenredige sancties met een afschrikkende werking kunnen opleggen, zoals voorgeschreven in artikel 19, lid 1, van Verordening (EG) nr. 561/2006. Voorts moet worden vastgesteld dat – gelet op het grensoverschrijdende karakter van het wegvervoer – met een uitlegging van artikel 19, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 561/2006 volgens welke de lidstaten ervoor moeten zorgen dat hun bevoegde autoriteiten een sanctie kunnen opleggen voor een op hun grondgebied vastgestelde inbreuk, ook al is deze inbreuk begaan op het grondgebied van een andere lidstaat of van een derde land, de doelstellingen van die verordening beter kunnen worden gediend. Deze doelstellingen kunnen daarentegen niet worden gediend met een uitlegging van artikel 19, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 561/2006 volgens welke een lidstaat die een op het grondgebied van een andere lidstaat of van een derde land begane inbreuk heeft vastgesteld, de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat door het verlenen van een machtiging in staat zou moeten stellen om die inbreuk, ongeacht waar zij is begaan, te bestraffen. Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 19, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 561/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat rechtstreeks machtigt om een sanctie op te leggen aan een onderneming of aan een leidinggevende persoon daarvan wegens een op het grondgebied van die lidstaat vastgestelde inbreuk op die verordening waarvoor nog geen sanctie is opgelegd, ook al is deze inbreuk begaan op het grondgebied van een andere lidstaat, waar de onderneming haar zetel heeft.