Rechtspraak
Wuppertal/Bauer c.s.
Feiten
Broßonn en Bauer zijn wettelijke erfgenamen van werknemers bij Willmeroth en Wuppertal. Zij vorderen uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen van de erflaters. Met het eerste onderdeel van zijn vraag in zaak C-569/16, dat identiek is aan het eerste deel van zijn eerste vraag in zaak C-570/16, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG en artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die in de hoofdgedingen volgens welke, in geval van beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer, het krachtens die bepalingen verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon die de werknemer niet heeft opgenomen vóór zijn overlijden vervalt, zonder dat er een recht op een financiële vergoeding voor die vakantie kan ontstaan dat via erfopvolging overdraagbaar is op de rechtsopvolgers van de werknemer.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Verval van vakantieaanspraak en vakantievergoeding erven bij overlijden werknemer in strijd met Unierecht
Vanuit financieel oogpunt is het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer overigens louter vermogensrechtelijk van aard, en als zodanig dan ook bestemd om te worden toegevoegd aan het vermogen van de betrokkene, zodat diens overlijden niet ertoe kan leiden dat het bestanddeel ervan dat bestaat uit het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, met terugwerkende kracht daaraan wordt onttrokken, waardoor degenen aan wie dit vermogensbestanddeel toekomt via de erfenis, niet langer daadwerkelijk aanspraak daarop kunnen maken. Hieruit volgt dat op het eerste onderdeel van de vraag in zaak C-569/16 en het eerste onderdeel van de eerste vraag in zaak C-570/16 dient te worden geantwoord dat artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG en artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die in de hoofdgedingen volgens welke, in geval van beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer, het krachtens die bepalingen verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon die de werknemer vóór zijn overlijden niet heeft opgenomen, vervalt, zonder dat er een recht op een financiële vergoeding voor die vakantie kan ontstaan dat via erfopvolging kan overgaan op de rechtsopvolgers van de werknemer.
Strijdige nationale regeling buiten toepassing ook in een geschil tussen particulieren
Artikel 31, lid 2, van het Handvest heeft dus in het bijzonder met betrekking tot de situaties die binnen de werkingssfeer ervan vallen, tot gevolg dat de nationale rechter enerzijds een nationale regeling als die in de hoofdgedingen volgens welke een werknemer bij zijn overlijden met terugwerkende kracht het door hem vóór zijn overlijden verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verliest en zijn rechtsopvolgers bijgevolg ook geen recht meer hebben op de financiële vergoeding die als vermogensrechtelijk aspect van dat recht daarvoor in de plaats komt, buiten toepassing moet laten, en dat de werkgevers zich anderzijds niet op een dergelijke nationale regeling kunnen beroepen om zich te onttrekken aan de betaling van die financiële vergoeding waartoe zij gehouden zijn ter eerbiediging van het aldus door die bepaling gewaarborgde grondrecht. Aangaande de werking die artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus ten aanzien van particuliere werkgevers heeft, dient erop te worden gewezen dat artikel 51, lid 1, van dat Handvest weliswaar aangeeft dat de bepalingen ervan gericht zijn tot de instellingen, organen en instanties van de Unie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede – uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen – tot de lidstaten, maar dat bedoeld artikel 51, lid 1, nergens vermeldt of dergelijke particulieren in voorkomend geval rechtstreeks gehouden kunnen zijn tot naleving van een aantal bepalingen van dat Handvest, en die bepaling derhalve niet aldus kan worden uitgelegd dat zij een dergelijke mogelijkheid categorisch uitsluit. Ingeval de verwijzende rechter de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling niet in overeenstemming met artikel 31, lid 2, van het Handvest kan uitleggen, is hij gehouden om, in een situatie zoals die in zaak C-570/16, binnen het kader van zijn bevoegdheden de rechtsbescherming te verzekeren die uit deze bepaling voortvloeit en de volle werking ervan te waarborgen door, zo nodig, die nationale regeling buiten toepassing te laten (zie naar analogie HvJ EU 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, ECLI:EU:C:2018:257, r.o. 79). Gelet op een en ander dient op het tweede onderdeel van de vraag in zaak C-569/16 en op het tweede onderdeel van de eerste vraag alsook op de tweede vraag in zaak C-570/16 te worden geantwoord dat, ingeval een nationale regeling als die in de hoofdgedingen niet in overeenstemming met artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG en artikel 31, lid 2, van het Handvest kan worden uitgelegd, de nationale rechter aan wie een geschil tussen de rechtsopvolger van een overleden werknemer en de vroegere werkgever van die werknemer is voorgelegd, die nationale regeling buiten toepassing moet laten en erop moet toezien dat die rechtsopvolger van de betrokken werkgever een financiële vergoeding verkrijgt voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die op grond van die bepalingen is verworven maar die door de werknemer niet werd opgenomen vóór zijn overlijden. Deze verplichting vloeit voor de nationale rechter voort uit artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG en artikel 31, lid 2, van het Handvest wanneer het gaat om een geding tussen een dergelijke rechtsopvolger en een werkgever die een openbare autoriteit is, en uit artikel 31, lid 2, van het Handvest wanneer het gaat om een geding waarin de rechtsopvolger opkomt tegen een werkgever die de hoedanigheid van particulier heeft.