Rechtspraak
Botobe B.V./werknemer
Feiten
Werknemer, geboren in 1962, is in 2005 als verkoopmedewerker in dienst getreden bij de besloten vennootschap Belly-B. Nadat de rechtsopvolger van Belly-B in juli 2014 failliet was verklaard, is werknemer in dienst getreden van Botobe. Het UWV heeft op 26 augustus 2016 de gevraagde toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst verleend. Op diezelfde dag heeft het UWV een ‘verklaring overbruggingsregeling transitievergoeding’ afgegeven, waarin is vermeld dat Botobe niet voldoet aan de voorwaarden voor deze regeling. Botobe heeft de werknemer geen transitievergoeding betaald. De werknemer verzoekt in dit geding dat Botobe wordt veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 7.106. Botobe heeft, met een beroep op de overbruggingsregeling van artikel 7:673d BW, de kantonrechter verzocht de transitievergoeding te bepalen op € 1.983. De kantonrechter heeft Botobe veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 7.106. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Tegen dit oordeelt keert Botobe zich in cassatie. Onderdeel 1 van het middel houdt in dat de overwegingen van het hof blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat een beroep op artikel 7:673d BW ook na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en sub b BW kan worden gedaan.
Oordeel
Ook na vervaltermijn beroep op artikel 7:673d BW mogelijk
De vraag is of de vervaltermijn van drie maanden van artikel 7:686a lid 4 aanhef en sub b BW ook van toepassing is als de werkgever een beroep doet op de overbruggingsregeling in reactie op een tijdig door de werknemer begonnen procedure waarin deze om toekenning van een transitievergoeding verzoekt. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Dit geldt ongeacht of de werkgever zijn beroep op de overbruggingsregeling doet als een verweer tegen het verzoek van de werknemer of in de vorm van een zelfstandig verzoek op de voet van artikel 282 lid 4 Rv. Voor een en ander is het volgende redengevend. Toepassing van de overbruggingsregeling door de rechter is pas aan de orde als de werknemer bij de rechter aanspraak maakt op een transitievergoeding. Als de werkgever alleen binnen de vervaltermijn van drie maanden een beroep op de overbruggingsregeling zou kunnen doen, loopt hij het risico dat de werknemer kort voor het verstrijken van de vervaltermijn een procedure begint, waardoor een beroep op de overbruggingsregeling binnen de vervaltermijn niet meer mogelijk is. De werkgever zou zich hierdoor gedwongen kunnen zien binnen de vervaltermijn zekerheidshalve zelf een procedure te beginnen, om een verklaring voor recht te verkrijgen dat hij aan de voorwaarden voor de overbruggingsregeling voldoet. Dat zou in de hand werken dat onnodig procedures over de transitievergoeding worden gevoerd, zelfs in gevallen waarin nog onduidelijk is of tussen partijen een geschil bestaat. Het is niet aannemelijk dat dit door de wetgever is beoogd. Dit zou bovendien haaks staan op de doelstelling van de Wet werk en zekerheid om het ontslagstelsel eenvoudiger, sneller en minder kostbaar te maken (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 5). Van belang is verder dat wanneer de werkgever zich ook na het verstrijken van de vervaltermijn nog op de overbruggingsregeling kan beroepen, geen afbreuk wordt gedaan aan de ratio van de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en sub b BW, dat de periode van onzekerheid over het verschuldigd zijn en de hoogte van de transitievergoeding zo kort mogelijk wordt gehouden. Dit beroep wordt dan immers gedaan in reactie op een binnen die vervaltermijn door de werknemer begonnen procedure. Onderdeel 1 is dus gegrond. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of in dit geval aan de toepassingsvoorwaarden van de overbruggingsregeling wordt voldaan.
Ook na vervaltermijn beroep op artikel 7:673a t/m 7:673c BW mogelijk
Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. In artikel 7:686a lid 4 aanhef en sub b BW wordt, behalve naar artikel 7:673 BW en artikel 7:673d BW, ook verwezen naar artikel 7:673a BW, artikel 7:673b BW en artikel 7:673c BW. Op artikel 7:673a lid 1 BW na bevatten ook deze bepalingen uitzonderingen ten gunste van de werkgever op de algemene regeling van de transitievergoeding. Net als voor artikel 7:673d BW geldt ook voor deze bepalingen dat een beroep hierop door de werkgever pas aan orde is als de werknemer bij de rechter aanspraak maakt op een transitievergoeding. Ook voor deze bepalingen moet worden aangenomen dat de werkgever zich, in het kader van een door de werknemer begonnen procedure tot toekenning van een transitievergoeding, na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en sub b BW, nog hierop kan beroepen. Ook dit geldt ongeacht of dit beroep wordt gedaan als verweer of in de vorm van een zelfstandig verzoek in de zin van artikel 282 lid 4 Rv.
Geen ambtshalve toepassing vervaltermijn
Onderdeel 2 voert aan dat onjuist is de overweging van het hof dat de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en sub b BW van openbare orde is en dat de rechter deze termijn ambtshalve moet toepassen. Doordat onderdeel 1 gegrond is, heeft Botobe geen belang meer bij de behandeling van onderdeel 2. Ten overvloede overweegt de Hoge Raad naar aanleiding van onderdeel 2 het volgende. Zoals hiervoor is overwogen, strekt de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en sub b BW ertoe de periode van onzekerheid over de verschuldigdheid en de hoogte van de transitievergoeding voor partijen zo kort mogelijk te houden. De termijn strekt dus tot bescherming van het belang van partijen bij voortvarend procederen over de transitievergoeding. Hij strekt niet ter bescherming van zodanig zwaarwichtige belangen dat hij ongeacht het partijdebat of de bijzondere omstandigheden van het geval ambtshalve door de rechter toegepast zou moeten worden. Overigens is in dit geval van ambtshalve toepassing door het hof van de vervaltermijn geen sprake geweest, omdat de werknemer een beroep op die termijn heeft gedaan.