Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgeefster
Rechtbank Overijssel (Locatie Enschede), 10 mei 2019
ECLI:NL:RBOVE:2019:1604

werkneemster/werkgeefster

Verzoek werkneemster tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst afgewezen, omdat opzegging duidelijk en ondubbelzinnig gericht was op beëindiging arbeidsovereenkomst. Geen sprake van een opwelling, veroorzaakt door een beginnende vorm van overspannenheid.

Feiten

Werkneemster is op 1 januari 2017 bij werkgeefster in dienst getreden als advocaat op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op donderdag 1 november 2018 heeft werkneemster – na zwangerschapsverlof en vakantie – haar werkzaamheden hervat. Op 5 en 6 november 2018 heeft werkneemster haar collega’s laten weten haar dienstverband per 1 januari 2019 te willen laten beëindigen. Op 14 november 2018 heeft werkneemster zich officieel ziek gemeld bij D, de manager personeel & organisatie. In een gesprek met D op 21 november 2018 heeft werkneemster D bericht haar opzegging te willen in te trekken. Bij brief van 10 december 2018 heeft D werkneemster schriftelijk medegedeeld niet in te stemmen met de intrekking van de opzegging. Werkneemster verzoekt de kantonrechter onder meer de opzegging van de arbeidsovereenkomst c.q. het gegeven ontslag te vernietigen. Verder verzoekt zij de kantonrechter werkgeefster te veroordelen tot betaling van het achterstallig salaris tot en met februari 2019 en tot doorbetaling van het gebruikelijke brutomaandsalaris totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig tot een einde is gekomen.

Oordeel

Uit de door werkgeefster overgelegde schriftelijke verklaringen van A, B en D en uit de overgelegde e-mailberichten die werkneemster intern verstuurd heeft, volgt dat werkneemster haar arbeidsovereenkomst met werkgeefster heeft opgezegd. De verklaringen zijn helder en laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Derhalve moet tevens de conclusie zijn dat de aangevoerde grondslag van het verzoek, te weten vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever ex artikel 7:681 BW, een onjuiste is. Feitelijk wenst werkneemster een vernietiging van haar eigen opzegging nu die opzegging een gevolg zou zijn van een wilsgebrek in de zin van artikel 3:34 BW. Uit de verklaringen die werkgeefster heeft overgelegd kunnen geen andere conclusies worden getrokken dan dat de opzegging van werkneemster duidelijk en ondubbelzinnig gericht was op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daaruit volgt verder dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat werkgeefster bij werkneemster heeft geverifieerd of zij daadwerkelijk wilde opzeggen. Het staat voldoende vast dat bij werkneemster begin november 2018 sprake was van een (beginnende) vorm van overspanning. Dat betekent echter niet dat daaruit zonder meer moet worden afgeleid dat het ontslag is genomen onder invloed van een wilsgebrek. Het is aan werkneemster om, naast het stellen ervan, in ieder geval aannemelijk te maken dat sprake was van discrepantie tussen wil en verklaring. Werkneemster heeft zulks niet aannemelijk gemaakt. Het lijkt er veel meer op dat werkneemster al enige tijd klaar was met haar baan van advocaat, een baan die ontegenzeggelijk invloed heeft op een privéleven. Alles wijst in die richting. Waar het uiteindelijk om ging, was de wens van werkneemster om gedurende haar ziekte nog loon te ontvangen om vervolgens per 1 mei 2019 uit dienst te gaan. Het financiële gedeelte was nu juist volgens werkneemster geen punt van zorg. Dat die koerswijziging bij werkgeefster niet goed viel, is niet onbegrijpelijk. Indien sprake zou zijn geweest van een opwelling, veroorzaakt door een beginnende vorm van overspannenheid, had in de rede gelegen dat werkneemster vrij kort na de opzegging op haar ontslagname zou zijn teruggekomen en direct haar huisarts geconsulteerd had. Dat is niet gebeurd. De opzegging werd eerst na bijna drie weken ingetrokken en de huisarts werd niet eerder dan op 21 december 2018 geconsulteerd. Werkneemster heeft voldoende gelegenheid gehad om eerder dan op 21 november 2018 op haar verklaring terug te komen. Dat zij dat niet gedaan heeft, versterkt de conclusie dat werkneemster met haar opzegging geen andere bedoeling had dan om te stoppen met het werk als commercieel advocaat bij werkgeefster. De vorderingen van werkneemster worden afgewezen.