Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 24 december 2019
ECLI:NL:GHDHA:2019:3444
werkgever/werkneemster
Feiten
Werkneemster is in 2007 in dienst getreden van de Apotheek. Laatstelijk was werkneemster werkzaam in de functie van teamleidster. De CAO apotheken is op de arbeidsovereenkomst van toepassing. In de cao is onder meer bepaald dat de werknemer die door omstandigheden buiten zijn wil redelijkerwijs niet in staat is zijn toekomende vakantie-uren geheel of gedeeltelijk op te nemen, in de gelegenheid wordt gesteld deze alsnog, op een in overleg met de werkgever vast te stellen later tijdstip, op te nemen. Op 3 maart 2016 heeft werkneemster zich ziek gemeld. Van 26 september 2016 tot en met 15 januari 2017 heeft werkneemster zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten. Op 16 januari 2017 heeft werkneemster haar werkzaamheden hervat. Op 18 januari 2017 heeft werkneemster zich ziek gemeld. Partijen hebben op 27 maart 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder meer is vermeld dat werkneemster per einddatum dienstverband een eindafrekening met opgebouwd vakantiegeld en vakantiedagen ontvangt. Werkneemster heeft verzocht om uitbetaling van 250,26 resterende niet-genoten vakantie-uren. De Apotheek heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven. De kantonrechter heeft de vordering van werkneemster toegewezen. De Apotheek vordert in hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen.
Oordeel
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 7:640a BW blijkt dat de minimumvakantiedagen – als een werknemer deze niet opneemt – een half jaar na het opbouwjaar komen te vervallen. Slechts in bijzondere omstandigheden zal de korte vervaltermijn van het minimumaantal vakantiedagen niet van toepassing zijn. Hiervan kan sprake zijn als een langdurig zieke werknemer die geen re-integratieverplichtingen zijn opgelegd, niet is staat is om minimumvakantie op te nemen. Indien aan een zieke werknemer re-integratieverplichtingen zijn opgelegd, zal hij wel in staat zijn minimumvakantie op te nemen. Indien de zieke werknemer in die situatie geen vakantiedagen opneemt, geldt de korte vervaltermijn als bedoeld in artikel 7:640a BW. Tot aan het zwangerschapsverlof, dat op 26 september 2016 is ingegaan, heeft werkneemster als gevolg van ziekte geen werkzaamheden in eigen of ander passend werk verricht of kunnen verrichten. Pas na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof in januari 2017 heeft werkneemster haar werkzaamheden enkele dagen hervat, waarna zij vervolgens opnieuw door ziekte is uitgevallen. Niet gesteld of gebleken is dat zij in die periode kon re-integreren. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat werkneemster in 2016 en de daaropvolgende zes maanden als gevolg van haar ziekte en zwangerschaps- en bevallingsverlof (buiten haar wil) redelijkerwijs niet, dan wel slechts beperkt in staat is geweest minimumvakantie op te nemen. Voor zover zij wel in staat moest worden geacht om minimumvakantie-uren op te nemen, leidt dit echter niet tot het verval van die uren. Immers, niet gesteld of gebleken is dat de Apotheek werkneemster conform artikel 34 lid 6 van de toepasselijke CAO Apotheken 2016-2017 in de gelegenheid heeft gesteld de vakantie-uren alsnog (op een in overleg met de werkgever vast te stellen tijdstip) op te nemen. Deze verplichting van de werkgever volgt ook uit de uitspraken van het Hof van Justitie EU van 6 november 2018 (ECLI: EU:C:2018:872, Kreuziger) en (ECLI:EU:C:2018:874, Max-Planck-Gesellschaft) waarin is bepaald dat de werkgever de werknemer op nauwkeurige wijze en tijdig moet informeren over zijn vakantierechten, zodat deze daar nog gebruik van kan maken, bij gebreke waarvan het recht op vakantie en/of een financiële vergoeding voor niet-opgenomen dagen niet komt te vervallen. Het voorgaande betekent dat de korte vervaltermijn van zes maanden hier niet van toepassing is.