Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 9 januari 2020
ECLI:NL:GHSHE:2020:31
werknemer/werkgeefster
Feiten
Werknemer is in 1989 in dienst getreden bij een stichting (hierna: werkgeefster) en was laatstelijk werkzaam in de functie van onderwijsondersteuner. Sinds 6 oktober 2014 is werknemer arbeidsongeschikt. Met ingang van 2 oktober 2016 heeft het UWV aan werknemer een WIA-uitkering toegekend. Vanaf 19 juni 2018 betreft dit een IVA-uitkering. Bij e-mailberichten van 1 februari 2017 en 15 januari 2019 heeft de gemachtigde van werknemer aan werkgeefster gevraagd de (slapende) arbeidsovereenkomst met werknemer te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding. Werkgeefster heeft dit geweigerd. Op 29 augustus 2019 heeft werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Aan werknemer is medegedeeld dat hij op grond van artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder b BW geen recht heeft op de transitievergoeding. In eerste aanleg heeft werknemer om toekenning van de transitievergoeding verzocht. De kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen. In hoger beroep verzoekt werknemer veroordeling van werkgeefster tot betaling van een schadevergoeding van € 77.000 bruto, zijnde de door werknemer berekende hoogte van de transitievergoeding tot aan het einde van de verplichte loondoorbetalingsperiode (2 oktober 2016). Werknemer stelt zich op het standpunt dat de weigering van werkgeefster tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van de transitievergoeding in strijd is met de verplichtingen van goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW. De schade die werknemer lijdt als gevolg van de niet-nakoming van deze verplichting is volgens werknemer gelijk aan de hoogte van de transitievergoeding.
Oordeel
Met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 8 november 2019 (zie AR 2019-1182) verwerpt het hof de stellingen van werkgeefster dat haar weigering om in te stemmen met het voorstel van werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding niet in strijd is met goed werkgeverschap. Werkgeefster heeft geen ander belang gesteld bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst dan het niet hoeven betalen van de transitievergoeding. Werkgeefster heeft nog betoogd dat deze verplichting voor werkgevers om in te stemmen met een verzoek van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst enkel geldt voor verzoeken tot beëindiging van werknemers gedaan na voornoemde uitspraak van de Hoge Raad. Het hof is het daarmee niet eens. Hoofdargument voor de uitleg van de Hoge Raad is de invoering van de Wet compensatie transitievergoeding en de omstandigheid dat die wet beoogde de belangrijkste beweegreden voor werkgevers weg te nemen om dienstverbanden na twee jaar arbeidsongeschiktheid slapend te houden. Die wet is op 11 juli 2018 gepubliceerd (Stb. 2018, 234). Ingevolge die wet is compensatie mogelijk voor betaalde transitievergoedingen bij arbeidsovereenkomsten die op of na 1 juli 2015 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid zijn geëindigd. Werknemer heeft werkgeefster ook gewezen op deze wet toen hij zijn verzoek om de arbeidsovereenkomst te beëindigen herhaalde. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat de weigering van werkgeefster op 12 februari 2019 om in te stemmen met het verzoek van werknemer van 15 januari 2019 een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van haar verplichting als goed werkgever was en dat werkgeefster met die weigering ook in verzuim was. In beginsel is werkgeefster derhalve gehouden om de schade die werknemer heeft geleden als gevolg van deze tekortkoming te vergoeden. Werkgeefster heeft nog aangevoerd dat duizenden ex-werknemers, onder wie AOW-gerechtigden, in dat geval hun werkgever aansprakelijk kunnen stellen en dat de Hoge Raad dit niet heeft gewild. Dat leidt echter niet tot een ander oordeel. Het hof overweegt daarbij dat het in deze zaak gaat om een werknemer die ná publicatie van de Wet compensatie transitievergoeding én voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte zijn werkgever daadwerkelijk heeft verzocht om de arbeidsovereenkomst te beëindigen onder toekenning van een transitievergoeding. Ten slotte heeft werkgeefster aangegeven dat juist in dit specifieke geval zij geen recht op compensatie heeft, omdat de arbeidsovereenkomst inmiddels is geëindigd in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van werknemer, zodat geen transitievergoeding verschuldigd is en dus voor werkgeefster geen recht op compensatie bestaat. Dit argument doet volgens het hof niet af aan het feit dat werkgeefster reeds voordat werknemer de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt rechtens gehouden was in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder betaling van de transitievergoeding en dat werknemer vanwege het niet nakomen van deze verplichting schade heeft geleden. Indien werkgeefster had voldaan aan haar verplichting uit hoofde van goed werkgeverschap en had ingestemd met beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding voordat werknemer de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, dan had zij aanspraak kunnen maken op de regeling van de Wet compensatie transitievergoeding. Dat zij mogelijk geen aanspraak heeft op enige compensatie komt daarom in beginsel voor haar rekening en risico. Werknemer heeft schade geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van werkgeefster tot het bedrag van de niet ontvangen transitievergoeding. Het hof wijst derhalve de verzochte schadevergoeding tot een bedrag van € 77.000 bruto toe.