Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 3 maart 2020
ECLI:NL:GHSHE:2020:766
Feiten
Werknemer is van 9 augustus 2007 tot 1 september 2014 als groepsvervoerchauffeur in dienst geweest van Taxibedrijf B.V. (hierna: het taxibedrijf). Op 15 april 2014 kreeg hij tijdens werktijd een ongeval met een bus. Werknemer is daarbij gewond geraakt en is later ziekgemeld. Op 4 juni heeft het CBR zijn rijbewijs geschorst, waarna het is verlopen. De arbo-arts oordeelde dat werknemer op 16 juni 2014 het werk weer kon hervatten, maar werknemer heeft op 25 juli 2014 een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd. De aanvraag werd op 31 juli 2014 afgewezen. Na een klacht van werknemer heeft het UWV meegedeeld dat een nieuwe aanvraag met een gewijzigde vraagstelling diende te worden gedaan. Dit heeft werknemer echter niet meer gedaan. Op 9 september 2014 heeft werknemer een vaststellingsovereenkomst gesloten met het taxibedrijf. Werknemer heeft vervolgens op 4 november 2014 een klacht ingediend tegen de arbeidsdeskundige van het UWV vanwege het geweigerde deskundigenoordeel. Het UWV erkende de fout en de aanvraag werd alsnog in behandeling genomen. Op 2 februari 2015 heeft de verzekeringsarts geoordeeld dat werknemer per 16 juni 2014 niet geschikt was voor het eigen werk ten gevolge van ziekte. Daaropvolgend heeft werknemer op 6 maart 2015 een schadeclaim ingediend bij het UWV. Het UWV heeft dit afgewezen. Op 12 mei 2015 is het taxibedrijf in staat van faillissement verklaard, waarna een doorstart heeft plaatsgevonden. In eerste aanleg heeft werknemer schadevergoeding van het UWV gevorderd. De kantonrechter oordeelde hierover dat werknemer bij een tijdig afgegeven deskundigenoordeel een veel sterkere onderhandelingspositie had gehad en begroot de verschuldigde schadevergoeding op € 5.068. In hoger beroep komt werknemer op tegen dit vonnis.
Oordeel
Het UWV heeft erkend onrechtmatig te hebben gehandeld door niet (tijdig) een deskundigenoordeel af te geven aan werknemer. Indien dit deskundigenoordeel wel tijdig zou zijn afgegeven, zou veel eerder duidelijk zijn geweest dat werknemer op 16 juni 2014 ten gevolge van ziekte niet geschikt was om zijn eigen werk te doen. Het hof is van oordeel dat sprake is van causaal verband en dat die schade aan het UWV kan worden toegerekend. Aangenomen wordt daarom dat werknemer na 16 juni 2014 ongeschikt voor het eigen werk zou zijn gebleven. Gelet hierop is onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de arbeidsovereenkomst hoe dan ook in het najaar van 2014 zou zijn geëindigd. Uit niets blijkt dat het taxibedrijf ook zonder het geschil over de geschiktheid van werknemer voor zijn eigen werk en zonder het onrechtmatig handelen van het UWV tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst zou zijn overgegaan. Voorts oordeelt het hof dat werknemer geen eigen schuld kan worden tegengeworpen, omdat hij geen deskundigenoordeel met de juiste vraagstelling heeft aangevraagd. Niet valt in te zien dat een nieuwe aanvraag nodig was aangezien de juiste vraagstelling reeds was opgenomen in de eerste klacht van werknemer en het UWV de aanvraag naar aanleiding van de klacht van 4 november 2014 wel zonder nieuwe aanvraag in behandeling heeft genomen. Dat had het UWV naar aanleiding van de eerste klacht al kunnen en moeten doen. In de berekening van de schadevergoeding gaat het hof ervan uit dat de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015 zou zijn beëindigd. Reden hiervoor is dat werknemer bij de doorstart na het faillissement van het taxibedrijf niet mee over zou zijn gegaan, omdat hij geen geldig rijbewijs meer had na het ongeval en daarom de functie van chauffeur niet meer kon uitoefenen. Het hof stelt de schade van werknemer vast op een bedrag van € 3.661,20 en oordeelt dat de kantonrechter ten onrechte een bedrag aan immateriële schade heeft toegekend.