Naar boven ↑

Rechtspraak

Europese Commissie/Carreras Sequeros e.a.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 8 september 2020
ECLI:EU:C:2020:676
Artikel 31 lid 2 Handvest garandeert vakantieverlof gelijk aan artikel 7 Arbeidstijdenrichtlijn, niet bovenwettelijke dagen.

Feiten

Carreras Sequeros c.s. zijn werkzaam bij de Europese Commissie (hierna: werkgever). De werkgever heeft (voor een deel van het personeel) de vakantiedagen neerwaarts bijgesteld van 42 naar 36 dagen. Werknemers beroepen zich onder meer op artikel 31 Handvest grondrechten (grondrecht vakantieverlof). 

Oordeel

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.

Artikel 31 lid 2 Handvest garandeert vakantieverlof gelijk aan artikel 7 Arbeidstijdenrichtlijn, niet bovenwettelijke dagen

Artikel 31 lid 2 Handvest legt voor alle werknemers het recht op een periode van jaarlijkse vakantie met behoud van loon vast, maar geeft niet de juiste duur van deze periode aan (zie in die zin HvJ EU 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, gevoegde zaken C-569/16 en C-570/16, ECLI:EU:C:2018:871, r.o. 85, en HvJ EU 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, zaak C-684/16, ECLI:EU:C:2018:874, r.o. 74). Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van haar conclusie heeft opgemerkt, vereist het in deze bepaling van het Handvest neergelegde grondrecht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dus, althans wat de duur ervan betreft, een normatieve concretisering. Volgens de toelichting ad artikel 31 van het Handvest – die volgens artikel 6 lid 1 derde alinea VEU en artikel 52 lid 7 Handvest in aanmerking moet worden genomen bij de uitlegging van het Handvest – is artikel 31 lid 2 Handvest gebaseerd op Richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PbEG 1993, L 307/18), die is vervangen en gecodificeerd door Richtlijn 2003/88/EG (zie in die zin HvJ EU 19 september 2013, Heroverweging Commissie/Strack, zaak C-579/12 RX-II, ECLI:EU:C:2013:570, r.o. 27, 28 en 39, en HvJ EU 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, zaak C-684/16, ECLI:EU:C:2018:874, r.o. 52 en 53). Dit gezegd zijnde vindt het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als wezenlijk en dwingend beginsel van sociaal recht van de Unie, zoals neergelegd in artikel 31 lid 2 Handvest, volgens die toelichting ook zijn oorsprong in verschillende andere instrumenten, hetzij door de lidstaten op Unieniveau uitgewerkt, zoals het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, hetzij waaraan die lidstaten hebben bijgedragen of waartoe zij zijn toegetreden, zoals het Europees Sociaal Handvest, waarbij alle lidstaten partij zijn; naar deze beide instrumenten wordt verwezen in artikel 151 VWEU (zie in die zin met name HvJ EU 19 september 2013, Heroverweging Commissie/Strack, zaak C-579/12 RX-II, ECLI:EU:C:2013:570, r.o. 26 en 27, en HvJ EU 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C-684/16, ECLI:EU:C:2018:874, r.o. 70‑73). Meer specifiek brengt de toelichting ad artikel 31 lid 2 Handvest in herinnering dat deze bepaling is gebaseerd op artikel 2 Europees Sociaal Handvest en punt 8 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, die beide het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon voor alle werkenden bevestigen, waarbij artikel 2 Europees Sociaal Handvest waarborgt dat dit verlof voor een duur van ten minste vier weken wordt verleend. Uit de toelichting ad artikel 31 lid 2 Handvest vloeit dus voort dat de verwijzing daarin naar Richtlijn 2003/88/EG niet – zoals het Gerecht in r.o. 69 tot en met 83 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld – betrekking heeft op deze richtlijn in haar geheel, die bovendien een ruimer voorwerp heeft dan de in artikel 31 lid 2 Handvest neergelegde rechten, maar naar de voorschriften van deze richtlijn die het in deze bepaling van het Handvest neergelegde grondrecht op een jaarlijkse periode van vakantie met behoud van loon erkennen en preciseren. Dit is volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie het geval voor artikel 7 lid 1 Richtlijn 2003/88/EG, waarin een recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt vastgelegd (zie in die zin HvJ EU 4 oktober 2018, Dicu, zaak C-12/17, ECLI:EU:C:2018:799, r.o. 24 en 25, en HvJ EU 13 december 2018, Hein, zaak C-385/17, ECLI:EU:C:2018:1018, r.o. 22 en 23).

Een bepaling als artikel 7 lid 1 Richtlijn 2003/88/EG, die in het Unierecht de minimumduur van de jaarlijkse periode van vakantie met behoud van loon waarop alle werknemers recht hebben preciseert, door zich daarbij te conformeren aan de duur die is vastgesteld in artikel 2 Europees Sociaal Handvest, waarop ook het in artikel 31 lid 2 Handvest neergelegde grondrecht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is gebaseerd, kan van nature geen inbreuk maken op dit grondrecht. Artikel 7 lid 1 van deze richtlijn concretiseert dit grondrecht immers alleen. Daaruit volgt dat een Unierechtelijke bepaling die, net als het nieuwe artikel 6 van bijlage X bij het Statuut, werknemers een recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een langere duur dan de in artikel 7 lid 1 Richtlijn 2003/88/EG vastgestelde minimumduur van vier weken verzekert, niet kan worden geacht een inbreuk te vormen op het grondrecht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon. De omstandigheid dat de betrokken ambtenaren en functionarissen sinds de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 6 van bijlage X bij het Statuut geleidelijk aan een aantal jaarlijkse verlofdagen met behoud van loon is ontnomen, wijzigt geenszins de vaststellingen hierboven, aangezien zij onder dit nieuwe artikel 6 het voordeel behouden van een periode van jaarlijkse vakantie met behoud van loon die in ieder geval langer is dan de periode die voortvloeit uit de minimumvoorschriften van artikel 7 lid 1 Richtlijn 2003/88/EG.