Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 19 oktober 2020
ECLI:NL:GHARL:2020:9332
Feiten
Werknemer is op 12 oktober 2018 in dienst getreden bij werkgeefster als chef-kok. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van één jaar, eindigend op 11 november 2019. Op 4 oktober 2019 hebben werknemer en werkgeefster gesproken over de verdere gang van zaken met betrekking tot het restaurant. Daarbij ging het in het bijzonder om de vraag wat er de komende maanden gedaan zou moeten worden om het restaurant financieel weer op te rit te krijgen. Op 8 oktober 2019 had werknemer een gesprek met werkgeefster gepland over de invulling van zijn nieuwe contract. Bij e-mailbericht van 7 oktober 2019 heeft werkgeefster aan werknemer geschreven dat dit gesprek moet worden uitgesteld tot na de vakantie. Ook heeft werkgeefster geschreven dat werknemer zich geen zorgen hoeft te maken. Hierop heeft werknemer geantwoord geduldig af te wachten. Op 1 november 2019 hebben werkgeefster en werknemer wederom de toekomstplannen van het restaurant en ieders rol daarin besproken. In dit gesprek heeft een andere werkneemster gezegd dat zij zelf weer de personeelsplanning/werkroosters ging maken. Bij e-mailbericht van 3 november 2019 heeft werknemer aan werkgeefster laten weten het contract netjes af te werken en dan te stoppen. Werknemer heeft vervolgens de kantonrechter verzocht werkgeefster te veroordelen tot betaling van € 3.000 wegens schending van de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 BW. De kantonrechter heeft het verzoek van werknemer afgewezen.
Oordeel
Vaststaat dat werkgeefster op grond van artikel 7:668 lid 1 onder a BW gehouden was om werknemer vóór 11 oktober 2019 schriftelijk te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Naar het oordeel van het hof heeft werkgeefster aan de verplichting werknemer schriftelijk hierover te informeren voldaan. Tegen de achtergrond van het gesprek op 4 oktober 2019 heeft werkgeefster met het e-mailbericht van 7 oktober 2019 volgens het hof werknemer voldoende schriftelijk geïnformeerd over de voortzetting van zijn arbeidsovereenkomst en heeft zij hem de door de wetgever beoogde duidelijkheid gegeven dat zijn arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet. Daarmee heeft werkgeefster voldaan aan de aanzegplicht van artikel 7:668 lid 1 BW, zodat zij geen vergoeding als bedoeld in lid 3 van dit artikel aan werknemer verschuldigd is. Anders dan werknemer heeft aangevoerd is de aanzegvergoeding blijkens artikel 7:668 lid 3 BW uitsluitend verschuldigd als de verplichting als bedoeld in lid 1 onder a BW van dit artikel niet is nagekomen. Die verplichting ziet alleen op het ‘al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst (sub a)’ en niet op de ‘voorwaarden waaronder de werkgeefster de arbeidsovereenkomst wil voortzetten (sub b)’. Dat werknemer niet schriftelijk is geïnformeerd over de voorwaarden van het nieuwe contract – het hof begrijpt in het bijzonder of hij nog de personeelsplanning/het werkrooster mocht maken – is dus niet van belang voor de vraag of hij aanspraak kan maken op de aanzegvergoeding. Het beroep van werknemer wordt verworpen.