Naar boven ↑

Rechtspraak

VL/Pools ziekenhuis
Hof van Justitie van de Europese Unie, 26 januari 2021
ECLI:EU:C:2021:64
Met annotatie door P.C. Vas Nunes
(In)directe discriminatie kan ook binnen eenzelfde groep (gehandicapten) plaatsvinden.

Feiten

VL was als psycholoog in dienst bij het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ziekenhuis, laatstelijk van 3 oktober 2011 tot en met 30 september 2016. Op 8 december 2011 verkreeg zij een attest van erkenning van een handicap, die werd gekwalificeerd als een permanente matige handicap. Zij heeft dit attest op 21 december 2011 aan haar werkgever verstrekt. Na een personeelsvergadering in de tweede helft van 2013 heeft de directeur van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ziekenhuis besloten een maandelijkse loontoeslag van 250 Poolse zloty (PLN) (ongeveer € 60) uit te keren aan de werknemers die na die vergadering een attest van erkenning van een handicap over zouden leggen. Deze maatregel was bedoeld om het bedrag van de bijdragen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ziekenhuis aan het PFRON te verlagen. Op basis van dit besluit werd de loontoeslag individueel toegekend aan dertien werknemers die hun attest van erkenning van een handicap na deze personeelsvergadering hebben overgelegd. De zestien werknemers die hun attest vóór die vergadering aan hun werkgever hadden verstrekt, onder wie VL, kregen deze toeslag daarentegen niet. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2 Richtlijn 2000/78/EG aldus moet worden uitgelegd dat de praktijk van een werkgever om werknemers die reeds vóór de door hem gekozen datum een attest van erkenning van een handicap hebben verstrekt, uit te sluiten van de loontoeslag die werknemers met een handicap vanaf die datum ontvangen wanneer zij een dergelijk attest afgeven, onder het in die bepaling bedoelde begrip ‘discriminatie’ kan vallen.

Oordeel

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.

Discriminatie binnen eenzelfde groep gehandicapten is mogelijk

Om de prejudiciële vraag te kunnen beantwoorden, moet in eerste instantie worden vastgesteld of een verschil in behandeling binnen een groep personen met een handicap onder het begrip ‘discriminatie’ van artikel 2 Richtlijn 2000/78/EG kan vallen. Volgens artikel 2 lid 2 onder a is er sprake van ‘directe discriminatie’ wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van met name zijn handicap. Volgens artikel 2 lid 2,onder b is er sprake van ‘indirecte discriminatie’ wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, behalve in de in de punten (i) en (ii) van dat lid genoemde gevallen. In dit laatste verband moet worden opgemerkt dat uit de formulering van artikel 2 lid 1 en 2 Richtlijn 2000/78/EG – waarin wordt verwezen naar discriminatie ‘op basis van’ een van de in artikel 1 van die richtlijn genoemde gronden en naar een ongunstiger behandeling ‘op basis van’ een van deze gronden, en waarin de termen ‘een ander’ en ‘andere personen’ worden gebruikt – niet kan worden afgeleid dat, wat de in artikel 1 genoemde beschermde grond – handicap – betreft, het in deze richtlijn neergelegde discriminatieverbod beperkt is tot verschillen in behandeling tussen personen met en personen zonder een handicap. Uit genoemde uitdrukking ‘op basis van’ volgt daarentegen dat discriminatie op grond van handicap in de zin van deze richtlijn alleen kan worden vastgesteld wanneer de betrokken ongunstiger behandeling of het betrokken nadeel wordt ondervonden op grond van de handicap. Zoals het Hof van Justitie reeds heeft vastgesteld, heeft Richtlijn 2002/78/EG tot doel om met betrekking tot arbeid en beroep alle vormen van discriminatie op grond van handicap te bestrijden. Het beginsel van gelijke behandeling dat de richtlijn op dit gebied formuleert, is niet van toepassing op een bepaalde categorie personen, maar uit hoofde van een van de in artikel 1 van de richtlijn limitatief opgesomde gronden (zie in die zin HvJ EG 17 juli 2008, C-303/06, ECLI: EU:C:2008:415 (Coleman), punten 38 en 46, en HvJ EU 21 mei 2015, C-262/14, ECLI:EU:C:2015:336 (SCMD), punt 29). De gevallen waarin er sprake is van discriminatie op grond van handicap in de zin van Richtlijn 2000/78/EG betreffen in de regel weliswaar situaties waarin personen met een handicap ongunstiger worden behandeld dan of bijzonder worden benadeeld ten opzichte van personen zonder handicap, maar de door deze richtlijn verleende bescherming zou worden ondermijnd indien werd aangenomen dat een situatie waarin een dergelijke discriminatie zich voordoet binnen een groep personen die allen gehandicapt zijn, per definitie ontsnapt aan het daarin neergelegde discriminatieverbod op de enkele grond dat het verschil in behandeling zich voordoet tussen personen met een handicap.

Oordeel

Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat Richtlijn 2000/78/EG aldus moet worden uitgelegd dat:
(a) de praktijk van een werkgever om een loontoeslag te betalen aan werknemers met een handicap die hun attest van erkenning van een handicap na een door die werkgever gekozen datum hebben afgegeven en niet aan werknemers met een handicap die dat attest vóór die datum hadden verstrekt, directe discriminatie kan vormen wanneer blijkt dat die praktijk is gebaseerd op een criterium dat onlosmakelijk verbonden is met de handicap, omdat zij het een duidelijk omschreven groep werknemers – bestaande uit alle werknemers met een handicap wier handicap ten tijde van de invoering van die praktijk noodzakelijkerwijs bekend was bij de werkgever – definitief onmogelijk kan maken om aan deze tijdsvoorwaarde te voldoen;
(b) die praktijk, ook al is zij ogenschijnlijk neutraal, indirecte discriminatie op grond van handicap kan vormen wanneer blijkt dat zij tot gevolg heeft dat werknemers met een handicap bijzonder worden benadeeld naargelang van de aard van hun handicap, met name omdat die handicap opvallend is of behoorlijke aanpassingen van de arbeidsvoorwaarden vereist, en dat zij niet objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel of dat de middelen voor het bereiken van dat doel niet passend en noodzakelijk zijn.