Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgeefster/werkneemster
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 28 juli 2021
ECLI:NL:RBMNE:2021:3534
Vergoeding transitievergoeding door UWV afgewezen, ook al liep wettelijk ontslagverbod door tot na 1 juli 2015. Periode van twee jaar arbeidsongeschiktheid eindigde vóór 1 juli 2015 en dat is maatgevend volgens de wet (art. 7:673e BW).

Feiten

Werkgeefster was sinds 1 februari 1997 de werkgever van werkneemster. Werkneemster is op 9 oktober 2012 uitgevallen door ziekte. Na de wettelijke loondoorbetalingsverplichting van twee jaar heeft het UWV de re-integratie-inspanningen van werkneemster als onvoldoende beoordeeld en is een loonsanctie van één jaar opgelegd,  tot 9 oktober 2015. Het wettelijke verbod om de zieke werkneemster te ontslaan liep daarmee gelijk op. In die tussentijd is de Wet werk en zekerheid in werking getreden. Na afloop van de loonsanctie en het ontslagverbod heeft werkgeefster het dienstverband met werkneemster op 6 november 2015 opgezegd met ingang van 1 maart 2016, vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Werkgeefster heeft werkneemster toen een transitievergoeding betaald van € 36.885,42. Werkgeefster heeft het UWV in april 2020 verzocht om vergoeding van de in 2016 aan de werkneemster betaalde transitievergoeding. Het UWV heeft de aanvraag afgewezen en ook het bezwaar ongegrond verklaard. Werkgeefster heeft hiertegen beroep ingesteld. Zij voert aan dat het UWV de wet verkeerd heeft toegepast en dat zij wel recht heeft op compensatie van de transitievergoeding.

Oordeel

Deze zaak draait om de vraag hoe de nieuwe wettelijke bepaling van artikel 7:673e BW moet worden uitgelegd over de compensatieregeling van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid. Die uitleg is vooral belangrijk in gevallen zoals deze, waarbij de loondoorbetalingsverplichting van twee jaar eindigde vóór 1 juli 2015, maar waarbij het wettelijk ontslagverbod pas eindigde ná 1 juli 2015. De rechtbank oordeelt dat de wettekst duidelijk is: als de periode van twee jaar voor 1 juli 2015 eindigde, dan is er geen recht op compensatie. Voor het UWV is er geen ruimte om daarvan af te wijken. De wettekst biedt namelijk geen ruimte om het peilmoment te verplaatsen naar het moment waarop het opzegverbod afloopt als dat is verlengd door een loonsanctie. Die verlenging is geregeld in artikel 7:670 lid 11, aanhef en onderdeel c, van het BW. Maar in artikel 7:673e lid 2 wordt alleen verwezen naar het eerste lid van artikel 7:670 en niet naar het elfde lid. In de wet is dus niet voorzien in een afwijking voor gevallen waarin het opzegverbod is verlengd. Omdat de wettekst duidelijk is, is er geen ruimte voor een andere uitleg. De bedoeling van de wetgever kan dan dus geen rol spelen. Hoewel dit werkgevers zoals werkgeefster benadeelt ten opzichte van andere werkgevers die later in een vergelijkbare situatie zijn gekomen, is het niet aan de bestuursrechter om daarvoor een regeling te treffen.
De rechtbank overweegt nog het volgende. Werkgeefster heeft het dienstverband met werkneemster beëindigd en heeft daarbij een transitievergoeding betaald. Het is een arbeidsrechtelijke vraag of zij daartoe vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap in dit geval ook gehouden was. Die vraag moet niet door de bestuursrechter, maar door de kantonrechter beantwoord worden. Het Xella-arrest van de Hoge Raad voorziet naar het oordeel van de rechtbank niet in een antwoord op deze vraag in dit specifieke geval, waarbij wel een transitievergoeding moet worden betaald, maar geen compensatie van het UWV volgt. Wel is er in de arbeidsrechtspraak een lijn te zien die erop duidt dat van een werkgever in het kader van goed werkgeverschap niet verwacht hoeft te worden dat een slapend dienstverband wordt beëindigd, als de werkgever niet gecompenseerd wordt voor de te betalen transitievergoeding. Die lijn volgend had eiseres er ook voor kunnen kiezen om het dienstverband met de werkneemster niet te beëindigen. Dan had zij ook geen transitievergoeding hoeven te betalen.