Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 17 november 2021
ECLI:NL:RBMNE:2021:5854
Feiten
X heeft in de jaren 2001-2007 gedurende verschillende periodes, naast zijn werkzaamheden als zelfstandig gevestigd oogarts of die uit hoofde van een dienstverband elders, in verschillende ziekenhuizen waargenomen voor aldaar werkzame oogartsen. Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) is het voor de sectoren (gezondheids)zorg en welzijn verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfonds. Ingevolge haar pensioenreglement is de verplichtstelling voor de aangesloten instellingen en hun personeel afhankelijk van het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. X vordert dat voor recht wordt verklaard dat hij in de jaren 2001 tot en met 2007 pensioenaanspraken bij PFZW heeft opgebouwd voor zijn waarnemingswerkzaamheden die hij toen heeft verricht. Voorts vordert hij dat PFZW wordt veroordeeld om zijn pensioenrechten dienovereenkomstig te verhogen.
Oordeel
De kantonrechter stelt allereerst vast dat het standpunt van X moet worden verworpen, inhoudende dat de erkenning van PFZW dat in de maanden september tot en met december 2004 tussen hem en de het ziekenhuis waar hij toen werkte een arbeidsovereenkomst heeft bestaan, moet worden geëxtrapoleerd naar de vier andere periodes, waarover PFZW verplichte deelneming is blijven betwisten. PFZW heeft verklaard dat er ook in de periode september tot en met december 2004 aanwijzingen waren dat sprake is geweest van een overeenkomst van opdracht, maar dat PFZW het bestaan van een arbeidsovereenkomst in die periode heeft willen aannemen, omdat X door het overleggen van de loonstroken heeft aangetoond dat het ziekenhuis in die periode loonbelasting en sociale premies heeft ingehouden. Het gaat bepaald te ver om daaruit, zoals X wil, de conclusie te trekken dat dit in de vier andere periodes dan ook wel het geval zal zijn geweest. Loonstroken over die andere periodes heeft X niet in het geding gebracht en uit de door hem overgelegde belastingstukken kan niet worden afgeleid dat ook toen op de hem toekomende vergoeding loonbelasting en premies zijn ingehouden. Ter zitting heeft X verklaard dat mag worden aangenomen dat de betreffende ziekenhuizen hem de bedragen hebben betaald die hij voor zijn waarnemingen heeft gedeclareerd. Daaruit volgt dat in die periodes de door X gedeclareerde dagvergoedingen zijn voldaan en dat daarop door de ziekenhuizen geen inhoudingen zijn gedaan. Dat vormt een belangrijke aanwijzing voor de onjuistheid van zijn standpunt dat hij als waarnemer in dienst van het ziekenhuis was. Waar X voorts heeft benadrukt dat hij voornamelijk voor artsen in dienstverband heeft waargenomen, en dat hij de voor deze artsen geldende roosters heeft moeten volgen, kan dit hem ook dat niet baten. Ook een arts die bij een ziekenhuis in loondienst is, kan in opdracht van het ziekenhuis worden waargenomen door een zelfstandige waarnemer. Dat X zich als waarnemer diende te voegen naar de manier waarop het werk van de oogartsen in het betreffende ziekenhuis was georganiseerd, levert evenmin een aanwijzing op voor het bestaan van een ondergeschiktheidsverhouding. Omgekeerd volgt de kantonrechter overigens evenmin PFZW, waar zij zich op het standpunt stelt dat een ziekenhuis aan een arts geen instructies mag geven over de behandeling van een patiënt. Dat een arts hoogopgeleid en – zoals hier – gespecialiseerd is, zegt weinig over de rechtsverhouding op basis waarvan wordt gewerkt, maar meer over de professionele standaarden waarnaar een behandeling moet plaatsvinden. Onder deze omstandigheden heeft de vraag naar de instructiebevoegdheid geen onderscheidend vermogen bij de vaststelling van de aard van de rechtsverhouding. Als vervolgens wordt gekeken naar de vier waarnemingsperiodes, dan blijkt dat X over de rechtsverhouding met de ziekenhuizen onvoldoende heeft overlegd om te oordelen dat sprake was van een arbeidsovereenkomst. Dit leidt tot de slotsom dat de vordering van X wordt afgewezen.