Rechtspraak
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 24 februari 2022
ECLI:NL:RBNHO:2022:2462
Feiten
Werknemer is sinds 1 november 2014 in dienst bij Menzies Aviation B.V. (hierna: Menzies) in de functie van Flight Handling Coördinator. Voor de uitvoering van de functie is een door Schiphol te verstrekken Schipholpas vereist. In de aanstellingsbrief van 13 juni 2007 is een ontbindende voorwaarde opgenomen. Op 28 juli 2021 heeft Menzies werknemer het volgende geschreven: ‘Op 26 juli 2021 is door toezichthouder een brief ontvangen van het Openbaar Ministerie, Arrondissementsparket te Haarlem. In deze bief wordt aangegeven dat werknemer, werkzaam voor of namens uw bedrijf verdachte is inzake een onderzoek naar de invoer van verdovende middelen op de luchthaven Schiphol. Naar aanleiding van het bovenstaande, wordt er door de overheid een onderzoek opgestart. Conform de voor het gebruik van de Schipholpas geldende voorwaarden, zal gedurende dit onderzoek van voornoemd persoon geen enkele Schipholpas verstrekt worden; (…)’.
Op 3 augustus 2021 heeft het Openbaar Ministerie aan Menzies geschreven dat werknemer als verdachte wordt aangemerkt wegens (het treffen van voorbereidingshandelingen voor) de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. In een brief van 8 september 2021 heeft de gemachtigde van werknemer zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onrechtmatig ontslag op staande voet en dat de ontbindende voorwaarde niet is ingetreden. Menzies heeft aan het verzoek tot intrekking van het ontslag geen gehoor gegeven. Werknemer verzoekt de kantonrechter het ontslag op staande voet te vernietigen danwel aan werknemer onder meer een billijke vergoeding van € 30.000 toe te kennen. Menzies verzoekt bij wijze van voorwaardelijk tegenverzoek om de arbeidsovereenkomst op de h-grond te ontbinden.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt dat van een ontslag op staande voet door Menzies geen sprake is geweest. In de brief van 28 juli 2021 wordt niet gesproken over een ontslag op staande voet, maar wordt bevestigd dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd. Gelet hierop wordt de stelling van werknemer dat sprake was van een ontslag op staande voet, verworpen en het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet afgewezen. Anders dan Menzies heeft bepleit, is naar het oordeel van de kantonrechter in het geval van werknemer niet voldaan aan de voorwaarden voor een ontbindende voorwaarde. Het intreden van de ontbindende voorwaarde leunt in het onderhavige geval op de strafrechtelijke verdenking, als gevolg waarvan de Schipholpas van werknemer is ingetrokken. Het enkele feit dat werknemer wordt verdacht van een strafbaar feit, vormt echter – vanwege de in Nederland geldende onschuldpresumptie en gelet op de uitdrukkelijke ontkenning van werknemer iets met drugssmokkel te maken te hebben – onvoldoende rechtvaardiging voor een beëindiging van het dienstverband. Datzelfde geldt voor de intrekking van de Schipholpas als gevolg van de tegen werknemer gerezen verdenking. De kantonrechter is daarom van oordeel dat de ontbindende voorwaarde in het onderhavige geval strijdig is met het wettelijke ontslagstelsel. Hierbij weegt tevens mee dat niet uit te sluiten is dat er op termijn, als het strafrechtelijk onderzoek is afgerond, (weer) inhoud aan de arbeidsovereenkomst kan worden gegeven. De verzochte wedertewerkstelling in de bedongen arbeid wordt echter afgewezen, omdat vaststaat dat de werknemer zijn functie zonder geldige Schipholpas niet kan verrichten. Het tegenverzoek tot (voorwaardelijke) ontbinding op de h-grond wordt afgewezen, omdat de intrekking van de Schipholpas vanwege de strafrechtelijke verdenking gelet op de onschuldpresumptie geen ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Menzies is er niet in geslaagd inzichtelijk te maken dat de verdenking zodanige gevolgen heeft binnen de arbeidsverhouding dat de positie van de werknemer niet langer houdbaar is. Voor de lange duur van afwezigheid van werknemer en de onzekerheid over de toekomst geldt dat Menzies niet heeft toegelicht welk nadeel dit voor haar heeft, gelet ook op haar standpunt dat er geen loonplicht bestaat. Voor wat betreft het gestelde gebrek aan vertrouwen geldt dat Menzies niet heeft onderbouwd waarop dat gebrek – anders dan op de enkele strafrechtelijke verdenking – berust.