Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgeefster
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 26 juli 2022
ECLI:NL:RBAMS:2022:4214
Toepassing Haviltex. Door ondertekening van de tweede en derde arbeidsovereenkomst zijn werknemer en werkgeefster overeengekomen dat met ingang van 16 maart 2016 geen vakantietoeslag meer aan werknemer zou worden betaald.

Feiten 

Werkgeefster is een kleine consultancy-onderneming en richt zich op het geven van advies over nieuwe materialen, plastics en productieprocessen. Werknemer is bij werkgeefster werkzaam geweest vanaf 16 maart 2015 tot 7 juni 2021, eerst op basis van een tweetal arbeidsovereenkomsten voor de bepaalde duur van een jaar en met ingang van 16 maart 2017 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In de eerste arbeidsovereenkomst is een bepaling opgenomen met betrekking tot het recht op vakantietoeslag. In de tweede en derde arbeidsovereenkomst is niets overeengekomen over de betaling van vakantietoeslag. Betaling van vakantietoeslag heeft vanaf mei 2016 niet meer plaatsgevonden. Werknemer vordert onder meer de betaling van USD 36.861.00 bruto aan vakantietoeslag. 

Oordeel 

De kantonrechter oordeelt als volgt. Hoewel niet is gebleken dat het vervallen van de aanspraak op vakantietoeslag expliciet aan de orde is gekomen bij de onderhandelingen over (een van) deze overeenkomsten, heeft werknemer onvoldoende over het voetlicht weten te brengen dat partijen in afwijking van de letterlijke tekst van de overeenkomsten bedoeld hebben om de uitkering van vakantietoeslag na 16 maart 2016 te continueren. Werknemer heeft bij de onderhandelingen over de tweede arbeidsovereenkomst diverse financiële zaken bij werkgeefster aan de orde gesteld. Werknemer heeft ruim de tijd gehad om de tweede arbeidsovereenkomst te bestuderen en heeft deze ook van uitvoerig commentaar voorzien alvorens hij tot ondertekening daarvan overging. Het ligt dan ook voor de hand dat hij het onderwerp van vakantietoeslag ter sprake zou hebben gebracht als het zijn bedoeling was geweest dat betaling daarvan na 16 maart 2016 zou worden gecontinueerd. Bovendien valt niet goed te verklaren waarom werknemer anders tot het einde van zijn dienstverband nooit aanspraak heeft gemaakt op betaling van vakantietoeslag. De daarvoor door werknemer gegeven verklaring dat het uitblijven van betaling van vakantietoeslag hem eerder niet zou zijn opgevallen, valt niet te rijmen met de nauwgezetheid (blijkend uit e-mailcorrespondentie tussen partijen) waarmee hij tijdens de duur van zijn dienstverband bewaakte dat de financiële verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst door werkgeefster werden nagekomen. Het moet er op basis van deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd dan ook voor worden gehouden dat partijen door ondertekening van de tweede en derde arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen dat met ingang van 16 maart 2016 geen vakantietoeslag meer aan werknemer zou worden betaald. Evenmin valt af te leiden dat werknemer bij het aangaan van de tweede en derde arbeidsovereenkomst is misleid, nog daargelaten dat hij aan die stelling geen concreet rechtsgevolg heeft verbonden. Het bepaalde in artikel 16 lid 5 WML maakt het voorgaande niet anders. Daarin staat vermeld dat partijen schriftelijk kunnen overeenkomen dat geen recht bestaat op vakantietoeslag, maar niet dat dit, zoals werknemer lijkt te betogen, uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van werknemer worden afgewezen.