Naar boven ↑

Rechtspraak

Greenpeace valt onder de werkingssfeer van Bpf 'koopvaardij' en kwalificeert niet als 'pleziervaartuig'. Langdurig stilzitten (niet-handhaven) fonds speelt geen rol bij uitleg werkingssfeerbepaling.

Feiten

Greenpeace is in 1979 opgericht als ideële stichting. Greenpeace zet voor het bereiken van haar doelen (onder meer) drie schepen in. Greenpeace is voor haar inkomsten voornamelijk afhankelijk van particuliere donaties en van bijdragen van onafhankelijke nationale en internationale organisaties. Voor de bemanning van haar schepen heeft Greenpeace vanaf 2006 cao’s afgesloten met (de rechtsvoorganger van) werknemersvereniging Nautilus International (hierna: Nautilus). In de cao’s over de periode van 1 januari 2006 tot 31 december 2013 is onder meer bepaald dat er geen pensioenpremie zal worden betaald aan het personeel. In de cao’s die liepen van 1 januari 2014 tot 31 december 2018 is bepaald dat zal worden gekeken of een pensioenplan tot de mogelijkheden behoort. Bpf Koopvaardij heeft in eerste aanleg kort gezegd gevorderd dat de zeevarenden in dienst van Greenpeace over bepaalde perioden onder werking van het verplichtstellingbesluit vallen. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.

Het hof oordeelde anders. 

Met het verplichtstellingsbesluit 2015 werd aan de definitie van het begrip “zeeschip” een rijtje van zes uitzonderingen toegevoegd waaronder onder e: “pleziervaartuigen”. Het hof oordeelt dat niet is vast komen te staat dat onder “pleziervaartuig” mede begrepen dienen te worden schepen als die van Greenpeace. Ten aanzien van het begrip “zeeschepen” stelt de tekst van de werkingssfeerbepaling in de opeenvolgende verplichtstellingsbesluiten twee vereisten: het moet gaan om een zeeschip in de zin van artikel 8:2 lid 1 BW, en het schip moet de Nederlandse vlag (mogen) voeren. De schepen van Greenpeace vallen onder de definitie van artikel 8:2 BW, nu zij zijn geregistreerd in het Nederlandse scheepsregister. Tussen partijen is niet in geschil dat de schepen van Greenpeace gedurende de gehele periode waarop de verplichtstellingsbesluiten betrekking hebben, de Nederlandse vlag hebben mogen voeren. Hiermee staat vast dat gedurende de periodes waarop de verplichtstellingsbesluiten 1989 en 2014 zien, is voldaan aan de twee vereisten uit de werkingssfeerbepalingen van de desbetreffende verplichtstellingsbesluiten. Tegen dit oordeel keert Greenpeace zich in cassatie. 

Conclusie A-G Van Peursem

Greenpeace voert aan dat de zeevarenden op haar schepen mede gelet op de naam van het fonds en de doelstelling van de Wet Bpf (2000) niet onder de verplichtstelling vallen. De schepen kunnen niet worden begrepen onder ‘koopvaardij’ en kwalificeren als pleziervaartuigen, de uitzondering in het verplichtstellingsbesluit 2015. Bij de uitleg van de werkingssfeerbepaling kan de manier waarop het fonds daar uitvoering aan heeft gegeven een gezichtspunt vormen. De A-G ziet deze klachten niet slagen, omdat het hof met toepassing van de cao-maatstaf de opeenvolgende verplichtstellingsbesluiten in zijn ogen juist heeft uitgelegd.

Geen Koopvaardij, toch onder werkingssfeer

De werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit wordt niet bepaald door de naam of de aanhef van het betreffende bedrijfstakpensioenfonds, maar door de werkingssfeerbepaling. Deze bepaling knoopt in dit geval aan bij de hoedanigheid van de zeevarenden en de door hen verrichte werkzaamheden op een type schip (zeeschepen). Door deze aanknopingspunten te kiezen in plaats van centraal te stellen de aard van de organisatie waarin personen werkzaam zijn, is inzichtelijk dat in potentie niet uitsluitend zeevarenden in dienst bij een onderneming op het gebied van de koopvaardij onder de werkingssfeer kunnen vallen. Anders dan Greenpeace verder nog betoogt, heeft het hof de uitleg van de verplichtstellingsbesluiten 1989 en 2014 niet gebaseerd op de uitleg van het verplichtstellingsbesluit 2015 en zich ook niet beperkt tot de uitleg van dat laatste verplichtstellingsbesluit. De naam van het fonds wordt overigens niet genoemd in de werkingssfeerbepaling zelf, maar alleen in de aanhef daarvan (“het deelnemen in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij is verplicht gesteld voor: […].”). Pas na deze inleidende passage begint de afbakening van de werkingssfeer. Voor zover de klacht ervan uitgaat dat de naam van het fonds “[…] onderdeel uitmaakt van de werkingssfeerbepalingen […]”, mist dit in zoverre feitelijke grondslag. 

Bedrijfstakfunctie

Greenpeace wijst er in de tweede plaats op dat de doelstelling van de Wet Bpf en de Wet Bpf 2000 in belangrijke mate is gelegen in voorkoming van concurrentie in één bedrijfstak op de arbeidsvoorwaarde pensioen. Nu Greenpeace geen onderdeel is van de bedrijfstak koopvaardij, vallen de voor Greenpeace werkende zeevarenden ook niet onder het verplichtstellingsbesluit. Ook dit argument gaat volgens Van Peursem niet op. De Wet Bpf en de Wet Bpf 2000 hebben niet alleen de (bedrijfs)economische doelstelling waar Greenpeace op leunt, maar daarnaast ook een sociale doelstelling, namelijk het tot stand brengen van een uniforme aanvullende pensioenvoorziening voor iedereen in de bedrijfstak. Het klopt dat Greenpeace als ideële organisatie niet concurreert in commerciële zin en dus haar zeevarenden geen pensioen zal onthouden met als bedrijfseconomische achtergrond om daarmee goedkoper diensten aan te kunnen bieden. Dit betekent echter niet dat de zeevarenden van Greenpeace niet zouden moeten worden beschermd conform het sociale doel om te komen tot een pensioenregeling via ‘collectieve verzekering’ die toegankelijk is voor alle zeevarenden die werkzaam zijn op zeeschepen. In het licht van dit gevoerde argument lijkt volgens de A-G overigens belang bij deze rechtsklacht te ontbreken, omdat het hof tegen de achtergrond van met name deze sociale doelstelling heeft overwogen dat het woord ‘bedrijfstak’ niet zo beperkt kan worden uitgelegd dat alleen organisaties met een winstoogmerk en/of concurrerende activiteiten daaronder vallen. Deze overweging strookt met de ruime betekenis die de regering aan het woord ‘bedrijfstak’ wilde geven in de Wet Bpf.

Pleziervaartuig?

Dat de schepen van Greenpeace op één lijn te stellen zijn met schepen die worden ingezet 'in de openbare dienst' en daarmee zouden moeten zijn uitgezonderd, beschouwt de A-G als een novum in cassatie. Los daarvan acht hij het kunstmatig (en in strijd met de cao-norm) om de schepen van Greenpeace op één lijn te stellen met schepen van openbare dienst, gelet op zowel de taalkundige betekenis van dit begrip (‘schepen die namens de overheid een dienst uitvoeren’) als de betekenis die bijvoorbeeld de Zeebrievenwet geeft aan dergelijke schepen van openbare dienst, blijkens de memorie van toelichting overeenkomstig artikel 319b WvK dat destijds luidde: ‘[…] schepen, aan het Rijk of eenig openbaar lichaam toebehoorende, welke tot den openbare dienst zijn bestemd.’ Ten overvloede wijst de A-G op artikelen 436 en 703 Rv die een verbod inhouden van beslag op goederen bestemd voor de openbare dienst. De ratio van deze bepalingen is de wens dat de activiteiten en werkzaamheden van of namens de overheid niet worden belemmerd. Uit de door het hof vastgestelde feiten en hetgeen Greenpeace zelf heeft aangevoerd, volgt dat Greenpeace haar acties en onderzoek niet namens de overheid of in het kader van een publieke taak uitvoert (volgens de A-G ook een feit van algemene bekendheid overigens). Het op één lijn stellen van de schepen van Greenpeace met schepen van openbare dienst als bedoeld in het verplichtstellingsbesluit 2015 lijkt de A-G dan ook een te grote stap, mede gelet op de rechtszekerheid, die niet gebaat is bij een dergelijke extensieve uitleg.

Stilzitten van pensioenfonds, geen invloed op uitleg

Betoogd is nog dat het feit dat Nautilus (vakbond) met Greenpeace een Greenpeace-cao heeft gesloten, terwijl zij bestuurders levert aan het bedrijfstakpensioenfonds, terwijl dit bedrijfstakpensioenfonds jarenlang niet heeft gehandhaafd, van invloed is op de uitleg. Hoe een verplichtstellingsbesluit uitgelegd moet worden kan niet worden afgeleid uit het stilzitten (geen ‘handhaving’) door een bedrijfstakpensioenfonds tegenover een enkele organisatie. Dat past niet binnen een uitleg naar objectieve maatstaven van een verplichtstellingsbesluit. Zo’n stilzitten is bij uitstek een subjectief gegeven (op het individuele subject Greenpeace betrokken). De cao-norm strekt er nu juist toe te verzekeren dat het verplichtstellingsbesluit voor alle onder de werkingssfeer daarvan vallende partijen op dezelfde wijze wordt uitgelegd. Bovendien en belangrijker gaat het bij een verplichtstellingsbesluit om wetgeving in materiële zin (en niet om een privaatrechtelijke rechtshandeling) die bij uitstek objectief moet worden uitgelegd en waarvan de inhoud in dat licht niet kan worden bepaald door de afwachtende houding van het fonds. Dat zou de rechtszekerheid voor wat betreft de uitleg van het besluit geweld aan doen, alleen al omdat het bijvoorbeeld voor de werknemers van Greenpeace en andere ideële organisaties niet of nauwelijks objectief kenbaar zal zijn of het fonds al dan niet bij Greenpeace heeft aangeklopt. Uit stilzitten iets afleiden komt per saldo in gevallen als deze neer op een a contrario-redenering, die niet in hoog aanzien staat en slechts bij uitzondering opgaat.

De voorwaardelijk geformuleerde klachten tegen het oordeel van het hof over de in reconventie gevorderde negatieve verklaringen voor recht van Greenpeace, falen eveneens. Die verklaringen voor recht zien op verjaring van een eventuele schadeclaim van het fonds op Greenpeace voor de periode vóór 23 mei 2014 en dat Greenpeace niet onrechtmatig jegens het fonds heeft gehandeld door geen werknemers aan te melden en/of geen premie af te dragen. Het hof is hier wel kort over in het bestreden arrest, maar dat is volgens de A-G voldoende begrijpelijk en niet onjuist gelet op het partijdebat hierover.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt. 

De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).