Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemers/Werkgever
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 28 juni 2023
ECLI:NL:RBMNE:2023:3415
Voldoet het studiekostenbeding aan de in de rechtspraak gestelde eisen en is deze nietig op grond van artikel 7:611a BW?

Feiten

Werknemer 1

Werknemer 1 is via een proefplaatsing door het UWV met ingang van september 2019 bij werkgever komen werken. Werkgever en werknemer 1 hebben afgesproken dat werknemer een interne opleiding zou volgen tot inspecteur/analist asbest ter hoogte van € 5.000. In dat kader hebben zij een studieovereenkomst gesloten. Werknemer 1 is per 10 november 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden bij werkgever. In de arbeidsovereenkomst is een terugbetalingsregeling ten aanzien van de gevolgde opleiding van € 5.000 opgenomen. Op 29 januari 2020 hebben werkgever en werknemer 1 twee studieovereenkomsten gesloten De eerste had betrekking op een externe opleiding waarvan de kosten € 2.060,21 bedroegen, en de tweede op de door werkgever aangeboden interne cursus inventariseerder asbest waarvan de kosten € 15.000 bedroegen. In beide studieovereenkomsten is een studiekostenbeding opgenomen. Werknemer is voor de externe opleiding geslaagd. Met ingang van 10 juni 2021 hebben werknemer 1 en werkgever, onder gelijkblijvende voorwaarden, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. Op 30 september 2021 heeft werknemer 1 zijn arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 november 2021.

Werknemer 2

Werknemer 2 is met ingang van 1 april 2019 bij werkgever in dienst getreden voor de duur van zes maanden in de functie van inspecteur en analist asbest. In de arbeidsovereenkomst staat verder dat werknemer 2 op kosten van de werkgever een interne opleiding krijgt tot inspecteur/analist en dat de kosten daarvan € 5.000 bedragen. De arbeidsovereenkomst bevat in verband met de terugbetaling van de studiekosten door werknemer 2 een studiekostenbeding. Met ingang van 1 november 2019 hebben werknemer 2 en werkgever, onder gelijkblijvende voorwaarden, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. Op 15 januari 2020 hebben X B.V. en werknemer 2 twee studieovereenkomsten gesloten. De eerste had betrekking op een externe opleiding waarvan de kosten € 2.060,21 en € 1.030 voor het herexamen bedroegen, en de tweede op de door werkgever aangeboden interne cursus inventariseerder asbest waarvan de kosten € 15.000 bedroegen. In beide studieovereenkomsten is een studiekostenbeding opgenomen dat gelijk is aan het in r.o. 2.2. weergegeven studiekostenbeding. Op 29 april 2021 heeft werknemer 2 zijn arbeidsovereenkomst opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van een maand, per 1 juni 2021. Werknemer 1 en 2 vorderen achterstallig salaris en werkgever vordert betaling van de studiekosten.

Oordeel

In deze zaak spelen de studiekostenbedingen (hierna in enkelvoud: het studiekostenbeding) een belangrijke rol. In conventie beroept werkgever zich op verrekening (in de zin van art. 6:127 BW) van de vorderingen van werknemers met hetgeen hij op grond van het studiekostenbeding van hen te vorderen had. Zoals blijkt uit het overzicht van de studiekosten heeft werkgever werknemer 1 en 2 binnen een tijdsbestek van nog geen vijf maanden belast met een studieschuld van meer dan € 22.000. De studieovereenkomsten met daarin het studiekostenbeding zijn dermate kort op elkaar aangegaan dat, naar oordeel van de kantonrechter, aannemelijk is dat werknemer 1 en 2 de daaruit voor hun voortvloeiende financiële consequenties niet goed hebben kunnen overzien. Werknemer 1 en 2 hebben gesteld dat zij meenden dat ondertekening een “formaliteit” was en hier geen consequenties zou hebben. Werkgever had daarmee rekening moeten houden. Werkgever had werknemer 1 en 2 bij het aangaan van elke nieuwe studieovereenkomst, gelet op het korte tijdsbestek waarbinnen die studieovereenkomsten zijn aangegaan, op de consequenties van de totaal op hun schouders rustende terugbetalingsverplichting moeten wijzen. Dat geldt temeer omdat werknemer 1 en 2, gelet op de hoogte van hun loon, deze studiekosten ook niet binnen afzienbare tijd aan werkgever zouden kunnen terugbetalen. Omdat niet gebleken is dat werkgever werknemer 1 en 2 in voldoende mate op de voornoemde consequenties heeft gewezen, heeft werkgever niet gehandeld zoals van een goed werkgever verwacht mag worden. Dat betekent dat het studiekostenbeding ongeldig is en werkgever daar geen beroep op kan doen. Werknemer 1 en 2 hebben zich er eveneens op beroepen dat het studiekostenbeding op grond van artikel 7:611a lid 4 BW nietig is. De kantonrechter is het daarmee eens. De aangeboden scholing betreft door de werkgever verplichte scholing die volgens werkgever noodzakelijk was voor de uitvoering van de functie. Dit betekent dat werknemers 1 en 2 geen keuze hadden om die scholing niet te volgen. Omdat het scholing betreft die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW en het niet gaat om scholing waarover de werknemer al diende te beschikken bij aanvang van de functie, betekent dit dat werkgever deze scholing op grond van artikel 7:611a lid 2 BW kosteloos aan werknemer 1 en 2 had moeten aanbieden. Dat is ook in overeenstemming met de gedachte die ten grondslag ligt aan artikel 13 van Richtlijn (EU) 2019/1152 betreffende de transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie. Het voorgaande betekent ook dat werkgever de kosten van die scholing dus niet achteraf via een studiekostenbeding mag verhalen. Het studiekostenbeding is daarom nietig op grond van artikel 7:611a lid 4 BW. Bovendien worden de loonvorderingen toegewezen.