Rechtspraak
Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 oktober 2023
ECLI:EU:C:2023:741
Feiten
Op 14 augustus 2014 heeft werknemer met SC Brink’s Cash Solutions SRL een arbeidsovereenkomst gesloten voor een post als geldkoerier. In de context van de door het coronavirus SARS-CoV-2 veroorzaakte pandemie en de invoering van de noodtoestand in Roemenië tussen 16 maart en 15 mei 2020 heeft Brink’s haar activiteiten op nationaal niveau aanzienlijk zien teruglopen, hetgeen een weerslag had op haar winst. In die bijzondere context heeft Brink’s besloten om haar onderneming te herstructureren en heeft zij een procedure tot collectief ontslag opgestart om 128 posten op nationaal niveau te schrappen. Op 12, 13 en 15 mei 2020 heeft zij de betrokken autoriteiten in kennis gesteld van haar voornemen om deze ontslagprocedure op te starten. In deze kennisgeving werd uitdrukkelijk vermeld dat de ontslagen van de betrokken werknemers zouden plaatsvinden tussen 19 mei en 2 juli 2020. Die kennisgeving is niet aan de vertegenwoordigers van de werknemers toegezonden, aangezien het mandaat van de eerder aangewezen vertegenwoordigers reeds op 23 april 2020 was verstreken. Deze kennisgeving is evenmin individueel meegedeeld aan elke werknemer voor wie de ontslagprocedure geldt.
Werknemer heeft, als een van de 128 ontslagen werknemers, tegen het ontslagbesluit beroep ingesteld. Hij heeft bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld en betoogd dat verweerster in het hoofdgeding de dwingende verplichting had om de werknemers individueel voor te lichten en te raadplegen (hierna: 'fase van voorlichting en raadpleging van de werknemers'), zelfs wanneer er geen vakbond of vertegenwoordigers waren aangewezen om hun belangen te verdedigen. In een bijzondere situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, stond het aan Brink’s vrij om de betrokken werknemers voor te lichten over de noodzaak om in het kader van dezelfde ontslagprocedure nieuwe vertegenwoordigers aan te wijzen.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of Richtlijn 98/59 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling die een werkgever niet verplicht om de voor een plan voor collectief ontslag in aanmerking komende werknemers individueel te raadplegen wanneer deze werknemers geen vertegenwoordigers hebben aangewezen, en die deze werknemers ook niet verplicht om daartoe over te gaan.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Informatie- en consultatieplicht collectief ontslag geeft geen individueel werknemersrecht
Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat het in Richtlijn 98/59 bepaalde recht op voorlichting en raadpleging is bedoeld voor de vertegenwoordigers van de werknemers en niet voor de werknemers individueel (arrest van 16 juli 2009, Mono Car Styling, C‑12/08, ECLI:EU:C:2009:466, punt 38). Het heeft daaraan toegevoegd dat artikel 2, lid 3, van deze richtlijn de betrokken werknemers een collectieve – en geen individuele – bescherming biedt (arrest van 13 juli 2023, G GmbH, C‑134/22, ECLI:EU:C:2023:567, punt 37). Aangezien de bepalingen van Richtlijn 98/59 een werkgever niet verplichten om de voor een plan voor collectief ontslag in aanmerking komende werknemers individueel voor te lichten en te raadplegen, moeten deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die een werkgever niet verplicht om elke voor een dergelijk plan in aanmerking komende werknemer individueel voor te lichten en te raadplegen wanneer er geen vertegenwoordigers van de werknemers zijn.
Lidstaten wel optimaal werknemersvertegenwoordiging waarborgen
Niettemin moet er ook op worden gewezen dat een nationale regeling die het mogelijk maakt afbreuk te doen aan de onvoorwaardelijke bescherming die een richtlijn de werknemers garandeert, in strijd is met het Unierecht (zie in die zin arrest van 8 juni 1994, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑383/92, ECLI:EU:C:1994:234, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ook al legt Richtlijn 98/59, die niet tot doel heeft de wijze van en de procedures voor de aanwijzing van de werknemersvertegenwoordiging in de lidstaten te harmoniseren, de werknemers geen dergelijke verplichting op, het staat de lidstaten vrij om het nuttig effect van de bepalingen van deze richtlijn te verzekeren. Het is dus de plicht van de lidstaten om alle nuttige maatregelen te treffen opdat vertegenwoordigers van de werknemers worden aangewezen om zich ervan te verzekeren dat de werknemers zich niet in een situatie bevinden waarin zij deze vertegenwoordigers, om redenen buiten hun wil om, niet kunnen aanwijzen. Het is de taak van de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen, om te beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen in dit opzicht volstaan. In casu zal de verwijzende rechter meer in het bijzonder moeten onderzoeken of de bepalingen van Roemeens recht die de aanwijzing van de vertegenwoordigers van de werknemers regelen en de duur van hun mandaat tot twee jaar beperken, in geval van een niet aan de werknemers toe te rekenen praktische onmogelijkheid om nieuwe vertegenwoordigers aan te wijzen, aldus kunnen worden uitgelegd dat zij de volle werking van de bepalingen van de artikelen 2 en 3 van Richtlijn 98/59 waarborgen.
Conclusie
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder b), artikel 2, lid 3, en artikel 6 van Richtlijn 98/59 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die een werkgever niet verplicht om de voor een plan voor collectief ontslag in aanmerking komende werknemers individueel te raadplegen wanneer deze werknemers geen vertegenwoordigers hebben aangewezen, en die deze werknemers ook niet verplicht om daartoe over te gaan, mits die regeling het mogelijk maakt om in omstandigheden buiten de wil van diezelfde werknemers de volle werking van de voornoemde bepalingen van die richtlijn te waarborgen.