Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 19 maart 2024
ECLI:NL:RBMNE:2024:1694
Feiten
Werkneemster is op 15 februari 2019 in dienst getreden van werkgeefster, een vakbondsvereniging voor verzorgenden met ongeveer dertig werknemers. Op 1 maart 2019 en 1 maart 2023 is werkneemster (her)benoemd tot bestuurder-voorzitter. In 2020 is een nieuwe governancestructuur opgezet, waarbij de RvT is opgeheven en de ledenraad ging fungeren als werkgever van werkneemster. Op 6 december 2022 is de ledenraad, voor de verlengde bestuurstermijn, onder meer akkoord gegaan met een beëindigingsvergoeding gelijk aan één brutojaarsalaris (inclusief zes maanden opzegtermijn) indien werkneemster wordt ontslagen zonder dat dit ontslag haar voornaamste reden vindt in het handelen van werkneemster. Begin 2023 raakt de ledenraad op hoogte van zorgen van medewerkers over het voortbestaan van werkgeefster en de wijze waarop zij wordt bestuurd. Werkgeefster wenst daarop in gesprek te gaan met de medewerkers en werkneemster. Omdat de medewerkers niet in gesprek willen, acht de ledenraad zich niet in staat zorgvuldig te onderzoeken wat wel/niet speelt. De medewerkers verzoeken de ledenraad om zo spoedig mogelijk een extern, objectief onderzoek te doen. Op verzoek van de ledenraad heeft vervolgens een extern onderzoeksbureau, X, een offerte uitgebracht. Werkneemster laat weten het niet eens te zijn met de inhoud van de offerte (anders dan zij voorstelde, geen procesbegeleider aangesteld en een bureaubreed onderzoek) en stelt bovendien de vraag wie bevoegd is tot het verlenen van de opdracht aan X. Nadat blijkt dat de ledenraad daar niet toe bevoegd is, meldt werkneemster dat zij niet akkoord gaat met de offerte en dat zij bereid is haar keuze toe te lichten in een bijeenkomst. Tijdens het daarop ingelaste overleg overhandigt de ledenraad aan werkneemster een brief met een voorgenomen besluit tot ontslag wegens een vertrouwensbreuk. Op 21 juni 2023 vindt de ledenraadsvergadering plaats waarin werkneemster als bestuurder is ontslagen. Vervolgens heeft de ledenraad laten weten dat geen contractuele beëindigingsvergoeding wordt betaald omdat het ontslag het gevolg is van het handelen van werkneemster, maar wel een transitievergoeding. Werkneemster verzoekt financiële vergoedingen.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Werkgeefster stelt zich in de opzeggingsbrief op het standpunt dat het ontslag zijn reden vindt in het handelen van werkneemster. Bij de opzeggingsbrief wordt verwezen naar de notulen van de ledenvergadering. Uit deze notulen volgt als reden voor ontslag dat er bij werkgeefster geen draagvlak meer is voor werkneemster. In deze documenten wordt niet vermeld op welke redelijke grond de opzegging is gebaseerd. In het verweerschrift heeft werkgeefster zich vervolgens beroepen op de e-, g- en h-grond. De ontslaggronden zijn echter onvoldoende onderbouwd en bovendien is niet voldaan aan de vereisten daarvoor. Er is dus geen sprake van een voldragen ontslaggrond. Werkneemster heeft recht op de transitievergoeding (€ 20.934,73 bruto) en de contractuele beëindigingsvergoeding (€ 77.219,70 bruto), maar niet op de billijke vergoeding. Het voortijdig eindigen van de arbeidsovereenkomst is naar het oordeel van de rechtbank namelijk een gevolg van het handelen van beide partijen. Verder geldt dat werkneemster met de overige financiële vergoedingen voldoende gecompenseerd wordt voor de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Tot slot geldt dat werkgeefster geen commerciële onderneming is maar een vakvereniging, die de vergoedingen van werkneemster moet betalen uit de bijdragen van haar leden. De rechtbank acht het in deze omstandigheden niet passend om ook nog een billijke vergoeding toe te kennen.