Naar boven ↑

Rechtspraak

verzoeker/verweerder
Rechtbank Noord-Nederland (Locatie Assen), 8 mei 2024
ECLI:NL:RBNNE:2024:1781
De vraag is of - na verloop van tijd - tussen partijen een arbeidsovereenkomst is ontstaan. De kantonrechter oordeelt dat wanneer een opdrachtgever aan een opdrachtnemer voorstelt om bij hem in dienst te komen, er pas een arbeidsovereenkomst tot stand komt als de opdrachtnemer duidelijk te kennen geeft dat hij dat wil. Niet gebleken is dat verzoeker dat heeft gedaan.

Feiten

Verzoeker is ICT'er en is gespecialiseerd in de ICT-toepassing “Thincliënt”. Verweerder houdt zich bezig met de advisering op het gebied van informatietechnologie, ICT-hardware, software en daarmee verband houdende dienstverlening. Verweerder, die in juni 2012 met de activiteiten is gestart in de vorm van een eenmanszaak, is via zijn holding bestuurder. Verweerder heeft op dit moment ongeveer twintig mensen in dienst. Verzoeker heeft op 16 februari 2012 zijn eenmanszaak bij de Kamer van Koophandel inschreven. Verweerder heeft verzoeker vanaf juli 2012 ingeschakeld om bij haar klanten werkzaamheden te verrichten. Partijen hebben geen schriftelijke overeenkomst opgemaakt. Ook de dochter van verzoeker is (marketing)werkzaamheden voor verweerder gaan verrichten. Verzoeker heeft hiervoor facturen met btw gestuurd. Verzoeker verrichtte vanuit zijn eenmanszaak ook werkzaamheden voor andere opdrachtgevers. Verzoeker heeft het resultaat van zijn eenmanszaak in zijn belastingaangiften over de jaren 2012 tot en met 2022 verantwoord als winst uit onderneming en gebruikgemaakt van de fiscale aftrekregelingen en vrijstellingen voor zelfstandige (mkb-)ondernemers. Verweerder heeft meermaals bij verzoeker aangekaart dat zijn accountant had aangegeven dat er een arbeidsovereenkomst moest komen. Partijen hebben hierover diverse keren gesproken maar geen overeenkomst opgemaakt. Verzoeker is zijn uren en de uren van zijn dochter blijven factureren. In 2019 heeft verweerder voor zijn werknemers een pensioenregeling in het leven geroepen. Verzoeker neemt daaraan niet deel. Partijen hebben daarop afgesproken dat verzoeker € 130 per maand meer in rekening mocht brengen voor zijn pensioenvoorziening. Verweerder heeft aangegeven dat hij de overeenkomst per 31 december 2023 wilde beëindigen. Verzoeker heeft zich op 20 november 2023 ziek gemeld. De adviseur van verzoeker heeft op 5 december 2023 een brief aan verweerder gestuurd, waarin hij meedeelt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat deze niet per 31 december 2023 eindigt. Op 18 december 2023 heeft verweerder aan verzoeker voorgesteld om per 1 januari 2024 bij hem in dienst te treden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een salaris ad € 4.500 bruto exclusief 8% vakantiegeld en 24 vakantiedagen per jaar. Verweerder heeft verder meegedeeld dat het aanbod is gedaan ervan uitgaande dat verzoeker arbeidsgeschikt is op het moment van indiensttreding en dat voorgaande jaren niet meetellen omdat hij van mening is en blijft dat er geen sprake is van een dienstverband, omdat verzoeker al die jaren de werkzaamheden als ondernemer heeft willen uitvoeren en daar ook in die hoedanigheid voor is vergoed. Verzoeker verwerpt het voorstel en komt ook niet met een tegenvoorstel dat uitgaat van een nieuwe arbeidsverhouding. Het UWV heeft het verzoek van verzoeker om een ZW/WW-uitkering afgewezen. Hij heeft hiertegen bezwaar gemaakt en zich gemeld bij de gemeente voor een bijstandsuitkering. Verzoeker verzoekt bij voorlopige voorziening onder meer loonbetaling, nakoming re-integratieverplichtingen en het verstrekken van loonstroken. Tevens verzoekt hij het ontslag te vernietigen, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, een transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 337.500 netto dan wel € 100.858,10 bruto.

Oordeel

Vaststaat dat partijen toen zij medio 2012 ging samenwerken, niet op schrift hebben gesteld welke rechten en plichten over en weer golden. Wel blijkt naar het oordeel van de kantonrechter echter genoegzaam dat verzoeker zich in die tijd zowel richting potentiële opdrachtgevers als derden als de Belastingdienst en het UWV presenteerde als een ondernemer, die vanuit zijn eenmanszaak diensten aanbood. De kantonrechter heeft tegen deze achtergrond onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat partijen in 2012 een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW hebben gesloten. Dat verzoeker voor zijn werkzaamheden eerst een bedrag per uur en daarna een vaste maandelijkse fee ontving en instructies van verweerder moest opvolgen, is onvoldoende om aan te nemen dat dit wel het geval is geweest; die elementen passen immers ook bij een overeenkomst van opdracht. De kantonrechter concludeert dan ook dat partijen in 2012 met elkaar een overeenkomst van opdracht zijn aangegaan, waarbij verzoeker als opdrachtnemer en verweerder als opdrachtgever kwalificeerde. Duidelijk is dat een werkrelatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer in de loop der jaren kan veranderen en steeds meer trekken kan krijgen van een arbeidsovereenkomst. Verweerder bestrijdt dat ook niet. Verweerder onderkent juist dat dit hier het geval is geweest en stelt dat hij daarom bij herhaling aan verzoeker kenbaar heeft gemaakt dat hij graag wilde dat verzoeker bij hem in dienst zou treden, maar dat verzoeker steeds heeft aangegeven dat hij dat niet wenste. De kantonrechter is van oordeel dat wanneer twee ondernemers met elkaar zijn gaan samenwerken op basis van een overeenkomst van opdracht en de opdrachtgever op een zeker moment aan de opdrachtnemer voorstelt om bij hem in dienst te komen, er pas een arbeidsovereenkomst tot stand komt als de opdrachtnemer duidelijk te kennen geeft dat hij dat wil. Een overeenkomst van opdracht kan naar het oordeel van de kantonrechter niet zonder instemming en medewerking van de opdrachtnemer ‘transformeren’ in een dienstverband. De slotsom is dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst bestaat. Dat betekent dat de vorderingen van verzoeker zijn afgewezen.