Rechtspraak
Feiten
ED heeft gedurende de schooljaren 1996/1997 tot en met 1998/1999, 2000/2001 tot en met 2009/2010 en 2011/2012 tot en met 2014/2015 als docent in het hoger secundair onderwijs gewerkt in het kader van verschillende overeenkomsten voor bepaalde tijd, alvorens met ingang van 1 september 2015 als statutair docent in vaste dienst te worden aangesteld door middel van een procedure van aanwerving op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken. Bij deze aanstelling in vaste dienst is ED krachtens de toepasselijke nationale regeling, voor juridische en financiële doeleinden op grond van die overeenkomsten voor bepaalde tijd een anciënniteit toegekend van 10 jaar, 5 maanden en 10 werkdagen dienst. Aangezien ED van mening was dat de berekening van deze anciënniteit in strijd was met clausule 4 van de raamovereenkomst, aangezien daarbij geen rekening werd gehouden met de volledige duur van de diensten die hij vóór zijn aanstelling had verricht, heeft hij bij de verwijzende rechter gevorderd dat zou worden erkend dat hij uit hoofde van de genoemde overeenkomsten voor bepaalde tijd een anciënniteit van 10 jaar, 10 maanden en 17 dagen had verworven. Met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die met het oog op de erkenning van de anciënniteit van een werknemer bij zijn aanstelling in vaste dienst als statutair ambtenaar de inaanmerkingneming van de op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd vervulde diensttijdvakken boven vier jaar tot twee derde beperkt, ook wanneer het resterende derde na een bepaald aantal dienstjaren alsnog in aanmerking wordt genomen voor uitsluitend financiële doeleinden.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Niet in acht nemen van volledige anciënniteit bepaaldetijders versus vaste krachten is in strijd met clausule 4 Raamovereenkomst
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat regels als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, betreffende de diensttijd die moet worden vervuld met het oog op de indeling in een salarisgroep, onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4 vallen (arrest Ministero dell’Istruzione en INPS). Voor docenten die voor bepaalde tijd in dienst zijn genomen en die tot de openbare dienst worden toegelaten door middel van een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken worden de diensttijdvakken voor bepaalde duur die gedurende een schooljaar zijn vervuld en niet de drempels hebben bereikt die zijn neergelegd in artikel 489 van wetsbesluit nr. 297/1994, zoals aangevuld bij artikel 11 lid 14 van wet nr. 124/1999, niet in aanmerking genomen voor de erkenning van hun anciënniteit. Bovendien worden overeenkomstig artikel 485 van wetsbesluit nr. 297/1994 de diensttijdvakken waarvoor deze drempels wel zijn bereikt slechts tot en met het vierde jaar volledig en daarna slechts voor twee derde in aanmerking genomen (zie in die zin arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 58). Zoals in punt 13 van het onderhavige arrest is vermeld, zijn al deze bepalingen op ED toegepast. Bovendien heeft het Hof in punt 59 van het arrest Ministero dell’Istruzione en INPS uitdrukkelijk rekening gehouden met het mechanisme van latere inaanmerkingneming van artikel 4 lid 3 van presidentieel besluit nr. 399/1988, op grond waarvan het derde van de anciënniteit dat niet in aanmerking was genomen bij de aanstelling in vaste dienst na een bepaalde periode in voorkomend geval alsnog in aanmerking kan worden genomen met het oog op de latere indelingen in de salarisgroep van de betrokken docenten. Wat dat betreft heeft het Hof erop gewezen dat een dergelijke latere inaanmerkingneming pas kan plaatsvinden na een bijzonder lange periode, namelijk tussen het 16e en het 24e dienstjaar. Het heeft ook in wezen opgemerkt dat deze latere inaanmerkingneming slechts geldt voor zover de betrokken docent aan het einde van die periode nog steeds deel uitmaakt van het personeel van het ministerie van Onderwijs en Verdiensten.
Rekening houdend met alle in de twee voorgaande punten bedoelde bepalingen heeft het Hof geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding een verschil in behandeling invoert ten nadele van docenten die zijn aangesteld met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ten opzichte van docenten die in vaste dienst zijn aangesteld door middel van algemene vergelijkende onderzoeken en voor wie de in het voorgaande punt vermelde beperkingen niet gelden (arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 60). Uit het arrest Ministero dell’Istruzione en INPS volgt dus dat een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een verschil in behandeling in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst in het leven roept en dat het mechanisme van latere inaanmerkingneming van artikel 4 lid 3 van presidentieel besluit nr. 399/1988, waaraan de verwijzende rechter bijzonder belang hecht, deel uitmaakt van de regels die een dergelijk verschil in behandeling teweegbrengen. Hieraan moet worden toegevoegd dat, zoals de verwijzende rechter zelf benadrukt, het twee derde van de anciënniteit dat bij de aanstelling van een leraar in vaste dienst in aanmerking wordt genomen, voor juridische en financiële doeleinden in aanmerking wordt genomen, maar dat de eventuele latere inaanmerkingneming van het resterende derde aan anciënniteit op grond van artikel 4 lid 3 van presidentieel besluit nr. 399/1988 uitsluitend voor financiële doeleinden geschiedt. Hieruit volgt dat het mechanisme van latere inaanmerkingneming niet alleen erdoor wordt gekenmerkt, zoals vermeld in punt 42 van het onderhavige arrest, dat de eventuele toepassing ervan – mits de betrokkene nog steeds een functie van statutair docent uitoefent – meerdere jaren wordt uitgesteld – in het geval van ED tot het einde van zijn 16e dienstjaar – en dus toekomstig en onzeker blijft, maar ook door het feit dat zelfs bij toepassing van dit mechanisme, de gevolgen ervan een beperkte draagwijdte hebben.
Geen objectieve rechtvaardiging onderscheid
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de functies die worden uitgeoefend door niet-statutaire docenten, zoals ED, in beginsel moeten worden geacht vergelijkbaar te zijn met die van docenten die in vaste dienst zijn aangesteld (zie in die zin arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu verklaart de verwijzende rechter dat de objectieve redenen die de Italiaanse regering heeft aangevoerd in de zaak die heeft geleid tot het arrest Motter, ook gelden in het kader van de onderhavige zaak. Uit punt 42 van laatstgenoemd arrest blijkt dat deze regering zich beriep op doelstellingen die er in wezen in bestonden, ten eerste, rekening te houden met de verschillen in beroepsuitoefening tussen de statutaire docenten die van meet af aan zijn aangeworven door middel van algemene vergelijkende onderzoeken en docenten die in vaste dienst worden aangesteld na het verwerven van beroepservaring op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en, ten tweede, omgekeerde discriminatie van eerstgenoemden te voorkomen. Volgens de rechtspraak van het Hof kan elk van deze doelstellingen een „objectieve reden” in de zin van punt 1 of punt 4 van clausule 4 van de raamovereenkomst vormen (arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, verder gaat dan nodig is om de twee genoemde doelstellingen te bereiken, voor zover zij bepaalt dat de onderwijsdiensten die geen 180 dagen per jaar hebben bedragen of die niet ononderbroken zijn vervuld tussen 1 februari en de afloop van de eindevaluaties van de leerlingen, niet in aanmerking worden genomen, zelfs niet in beperkte mate, en voor zover naast deze uitsluiting de inaanmerkingneming van de anciënniteit van meer dan vier jaar die is opgebouwd op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd wordt beperkt tot twee derde (zie in die zin arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 81). Bijgevolg heeft het Hof in punt 84 van het arrest Ministero dell’Istruzione en INPS voor recht verklaard dat clausule 4 van de raamovereenkomst zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij het voor deze uitlegging er rekening mee heeft gehouden dat deze regeling na een bepaald aantal dienstjaren de mogelijkheid biedt om het derde van de anciënniteit dat bij de aanstelling in vaste dienst niet in aanmerking is genomen voor financiële doeleinden alsnog in aanmerking te nemen.