Rechtspraak
Bij besluit van 9 februari 2016 wordt appellant met ingang van 1 maart 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij de berekening van het dagloon gaat UWV uit van een referteperiode die loopt van 1 februari 2015 tot en met 31 januari 2016. UWV stelt het dagloon vast op € 177,35 bruto per dag. Appellant maakt bezwaar tegen de hoogte van het dagloon. Appellant wijst erop dat hij in juni 2015 een nabetaling van € 90.238,14 heeft ontvangen van zijn toenmalige werkgever X. Deze nabetaling hield verband met het feit dat werkgever X zich op het standpunt had gesteld dat de arbeidsovereenkomst met appellant per 19 oktober 2013 van rechtswege was geëindigd, maar dat de kantonrechter van de Rechtbank Limburg in zijn vonnis van 3 juni 2015 (ECLI:NL:RBLIM:2015:4800) de aanzegging tot het eindigen van de arbeidsovereenkomst heeft vernietigd, wegens opvolgend werkgeverschap, waardoor de arbeidsovereenkomst tussen appellant en werkgever X ook na 18 oktober 2013 is blijven voortbestaan. De kantonrechter heeft werkgever X veroordeeld tot betaling aan appellant van het achterstallige loon van € 3.315,00 bruto per maand vanaf 19 oktober 2013 tot en met 3 juni 2015 (de datum van het vonnis), te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging, en de som van dit achterstallige loon en de maximale wettelijke verhoging te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening. Volgens appellant had UWV deze nabetalingen van in totaal € 99.819,93 moeten meenemen bij de berekening van het dagloon, omdat sprake is van een nabetaling van salaris, dat is aan te merken als loon in de zin van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen 2015 (Dagloonbesluit 2015). UWV meent dat de nabetalingen van werkgever X in juni, augustus en oktober 2015 zijn aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking, hetgeen op grond van artikel 3, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2015 en artikel 16, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is uitgezonderd van het loonbegrip.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6257) is voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dan wel uit vroegere dienstbetrekking bepalend of het loon ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormt. In dat geval is sprake van loon uit tegenwoordige arbeid. Als de inkomsten meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid en dus niet een onmiddellijke tegenprestatie vormen voor arbeid, is er sprake van inkomsten uit vroegere arbeid. Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Raad van 13 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3993). De nabetalingen in juni, augustus en oktober 2015 kunnen niet anders worden gekwalificeerd dan als nabetalingen van achterstallig loon. Daarom is geen sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking. Daaraan doet niet af dat, zoals UWV ter zitting heeft gesteld, een deel van die nabetalingen betrekking heeft op een periode voorafgaande aan de referteperiode van 1 februari 2015 tot en met 31 januari 2016. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad en deze Raad blijkt niet dat dit een relevant gegeven is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking of loon uit vroegere dienstbetrekking. De omstandigheid dat appellant van 19 oktober 2013 tot en met 3 juni 2015 feitelijk geen arbeid heeft verricht voor werkgever X, betekent niet dat geen sprake is van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. De nabetalingen in juni, augustus en oktober 2015 moeten dan ook worden gekwalificeerd als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Dit is ook in overeenstemming met artikel 22a, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Loonbelasting 1964. Dit betekent dat de nabetalingen uit juni, augustus en oktober 2015 behoren tot het loon in de zin van het Dagloonbesluit 2015.