Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Roermond), 11 oktober 2017
ECLI:NL:RBLIM:2017:9797
werknemer/Stichting Daelzicht
Feiten Stichting Daelzicht kan worden aangeduid als een zorginstelling die onder de reikwijdte van de Wet normering topinkomens valt. Werknemer heeft, samen met een collega, de raad van bestuur van Stichting Daelzicht gevormd en is ingevolge arbeidsovereenkomst bij Stichting Daelzicht in dienst geweest. In die overeenkomst is een financiële beëindigingsregeling opgenomen, welke regeling ingevolge de overgangsregeling van de Wet normering topinkomens gedurende vier jaren na inwerkingtreding van deze wet (nog) niet onderworpen is aan deze wet. In de loop van 2016 is er een onwerkbare situatie ontstaan doordat de ondernemingsraad en – een deel van – het managementteam het vertrouwen in de raad van bestuur hebben opgezegd. Dat heeft ertoe geleid dat werknemer gedwongen is teruggetreden als bestuurslid. Er is een algehele vaststellingsovereenkomst tussen partijen gesloten waarin de reeds in de arbeidsovereenkomst vermelde beëindigingsvergoeding van één jaarsalaris is opgenomen. Werknemer heeft zich met ingang van 27 mei 2016 arbeidsongeschikt gemeld. Die arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot 26 juli 2016, waarna werknemer wederom arbeidsgeschikt is verklaard. Werknemer stelt zich, kort en goed gezegd, op het standpunt dat de hierboven bij de vaststaande feiten bedoelde vaststellingsovereenkomst integraal en volledig door Stichting Daelzicht nageleefd dient te worden. Ook indien de inhoud van die vaststellingsovereenkomst op onderdelen in strijd zou zijn met de Wet normering topinkomens. Werknemer vordert onder meer een verklaring voor recht dat de hem toekomende ontslagvergoeding € 185.930,37 bruto bedraagt.
Oordeel
De kantonrechter stelt de hierboven reeds aangestipte vaststellingsovereenkomst voorop. Het geschil tussen partijen komt vervolgens in hoofdzaak en naar de kern genomen neer op de vraag of en in hoeverre de Wet normering topinkomens alsnog aan de inhoud van deze vaststellingsovereenkomst tussen partijen in de weg staat, zodat daar gedeeltelijk alsnog geen uitvoering aan gegeven zou behoeven te worden. De enkele omstandigheid dát er sprake is van een door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst stelt de Wet normering topinkomens nog niet terzijde. Weliswaar biedt artikel 7:902 BW de mogelijkheid van afwijking van ook dwingend recht, doch dat is vervolgens niet mogelijk indien inhoud of strekking van de vaststellingsovereenkomst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Door en met de Wet normering topinkomens is er dáár nu juist sprake van, aangezien die wet simpelweg geen ruimte laat en ook geen ruimte bedoelt te laten voor afwijking daarvan.
Inactiviteit en verrekening van loon met beëindigingsvergoeding Uitgangspunt dient te zijn dat elke vorm van inactiviteit met behoud van uitbetaling van loon tot verrekening met een beëindigingsvergoeding dient te leiden. Arbeidsongeschiktheid en loondoorbetaling in geval van arbeidsongeschiktheid op voet van artikel 7:629 BW kunnen een rechtvaardiging vormen voor het achterwege laten van verrekening ingevolge artikel 2.10 van de wet. Dan dient evenwel sprake te zijn van een overtuigende en niet ter discussie te stellen onmogelijkheid de overeengekomen werkzaamheden te verrichten, uitsluitend en alleen om reden van ziekte of gebrek. Dat valt in de situatie van werknemer evenwel niet vast te stellen. Los van arbeidsongeschiktheid valt de periode van inactiviteit, zoals die door en na het terugtreden van werknemer als bestuurslid valt aan te wijzen, uitsluitend te verklaren vanuit deze terugtred als bestuurslid. Daarmee rijst de vraag of zo een gedwongen terugtred wellicht een acceptabele reden zou kunnen vormen niet tot verrekening van salaris op voet van artikel 2.10 van de Wet normering topinkomens over te hoeven gaan. In de inleidende dagvaarding is er nadrukkelijk en met zoveel woorden sprake van dat er reeds op 25 april 2016 een afspraak werd gemaakt, welke onder meer inhield dat de arbeidsovereenkomst op termijn, per 31 december 2016, zou gaan eindigen. Dat impliceert derhalve een beëindiging op termijn met behoud van salaris tot aan zo een einde. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter een achtergrond voor de periode van inactiviteit als gevolg van terugtreden door werknemer als bestuurslid aan de orde, welke nu juist geacht mag worden hoe dan ook door artikel 2.10 van de Wet normering topinkomens te worden bestreken. In zo een periode van inactiviteit met behoud van bezoldiging in afwachting van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op termijn, ligt immers een ‘extra beloning’ besloten als welke de Wet normering topinkomens in artikel 2.10 op het oog heeft. De conclusie wordt daarmee dat verrekening van salaris gedurende inactiviteit met de beëindigingsvergoeding ter grootte van één jaarsalaris wel degelijk door de wet wordt voorgeschreven.
Uitbetaling van tegoed aan verlofdagen Bij de beoordeling van de vraag of de aan werknemer toekomende 30 verlofdagen nu wel of niet nog ter gelegenheid van het einde van het dienstverband tot uitkering kunnen komen, dient evenzeer de Wet normering topinkomens tot uitgangspunt te worden genomen. In die wet, in artikel 1.6, wordt een maximale bezoldiging voorzien. Voor werknemer betreft dat één jaarsalaris. Blijkens de bij die wet behorende Uitvoeringsregeling behoort de afkoopsom van niet opgenomen vakantie- of compensatiedagen tot de bezoldiging die de wet op het oog heeft en die in de wet wordt gemaximeerd. Daaruit kan niet anders worden afgeleid dan dat het maximale jaarsalaris mede wordt bepaald door het bedrag ter zake van uitbetaalde vakantie- of compensatiedagen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat werknemer – niettegenstaande de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst – slechts aanspraak kan maken op een beëindigingsvergoeding tot een bedrag van € 180.096,79 (is berekend door Ernst & Young), waarop het door hem genoten salaris over de periode van inactiviteit in mindering komt en zonder dat de financiële tegenwaarde van het verloftegoed daarbij opgeteld kan worden.