Naar boven ↑

Rechtspraak

Elda Otero Ramos/Servicio Galego de Saúde
Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 oktober 2017
ECLI:EU:C:2017:789

Elda Otero Ramos/Servicio Galego de Saúde

Aanpassing werkomgeving ziekenhuis voor lactatieverlof tijdens werk wegens het ingewikkelde werkritme in en een ploegenstelsel, ioniserende stralen, ziekenhuisinfecties en stress. De werkgever dient te bewijzen dat de risicobeoordeling overeenkomstig de vereisten van deze bepaling is verricht en dat het non-discriminatiebeginsel dus niet is geschonden.

Feiten

Otero Ramos werkt als verpleegster op de dienst spoedeisende hulp van het universitair medisch centrum te A Coruña, Spanje (hierna: UZ). Op 22 december 2011 is Otero Ramos bevallen en heeft vervolgens haar kind borstvoeding gegeven. Op 19 maart 2012 heeft Otero Ramos haar werkgever ervan op de hoogte gebracht dat zij haar kind borstvoeding gaf en dat de met de arbeidsplaats verbonden taken negatieve gevolgen konden hebben op de lactatie en risico’s voor haar gezondheid en veiligheid konden inhouden met name wegens het ingewikkelde werkritme in en een ploegenstelsel, ioniserende stralen, ziekenhuisinfecties en stress. Zij heeft daarom verzocht om aanpassing van haar arbeidsomstandigheden en invoering van preventieve maatregelen. Op 10 april 2012 heeft de directie van het UZ een verslag uitgebracht waarin stond te lezen dat de arbeidsplaats van Otero Ramos geen enkel risico voor de lactatie van haar kind inhield en werd haar verzoek afgewezen. Op 2 mei 2012 heeft Otero Ramos de provinciale directie van de INSS te A Coruña verzocht om een medisch attest waarin het bestaan van het bovengenoemde risico werd erkend, met het oog op een toekenning van een financiële uitkering wegens dit risico. Bij de behandeling van dit verzoek heeft de directie van de INSS rekening gehouden met, ten eerste, een verklaring van de directeur van personeelszaken van het UZ dat de arbeidsplaats van Otero Ramos was opgenomen op de lijst van risicovrije arbeidsplaatsen die het UZ had opgesteld na overleg met werknemersafgevaardigden. Ten tweede is er rekening gehouden met het verslag van een arts van de dienst preventieve geneeskunde, waarin werd bevestigd dat Otero Ramos was onderzocht en geschikt was bevonden om de met haar arbeidsplaats verbonden taken te vervullen. Op basis hiervan heeft de INSS het verzoek afgewezen. Op 11 juli 2012 heeft Otero Ramos beroep tegen deze beslissing ingesteld bij de tweede rechter in sociale zaken A Corunã. Ter staving van haar beroep heeft zij een brief overgelegd die was ondertekend door haar direct hiërarchisch meerdere, te weten het hoofd van de dienst spoedeisende hulp van het UZ, en waarin in wezen werd verklaard dat de arbeidsplaats van verpleegster in deze afdeling fysische, chemische, biologische en psychosociale risico’s inhield voor de werkneemster tijdens de lactatie, alsmede voor haar kind. Bij beslissing van 24 oktober 2013 heeft deze rechter het beroep verworpen op grond dat niet was aangetoond dat haar arbeidsplaats het gestelde risico inhield. Otero Ramos heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak bij de verwijzende rechter.

Prejudiciële vragen

De verwijzende rechter heeft een viertal vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie, die deze tot de volgende vragen herformuleert. De eerste vraag is of artikel 19 lid 1 van Richtlijn 2006/54 van toepassing is in een situatie als onderhavige, waarin een werkneemster bij een nationale rechter of enige ander bevoegde instantie van de betrokken lidstaat opkomt tegen de evaluatie van de met haar arbeidsplaats verbonden risico’s, omdat zij niet zou zijn uitgevoerd overeenkomstig artikel 4 lid 1 van Richtlijn 92/85. De tweede tot en met vierde vraag vat het Hof samen tot de wens te vernemen op welke wijze artikel 19 lid 1 van Richtlijn 2006/54 toepassing moet vinden op een situatie als hier in het geding.

Oordeel

Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelt als volgt.

Eerste vraag

Voor een nuttig antwoord op deze vraag acht het Hof het van belang te herhalen aan welke vereisten de evaluatie van risico’s die verbonden zijn met de arbeidsplaats van een werknemer tijdens lactatie, moet voldoen overeenkomstig artikel 4 lid 1 van Richtlijn 92/85. Dit artikel verplicht de werkgever ertoe om, rechtstreeks of door bemiddeling van de beschermings- en preventiediensten, de aard, de mate en de duur van de blootstelling van de werkneemsters, (…) aan agentia, procedés of arbeidsomstandigheden (…), te evalueren voor alle werkzaamheden waarbij zich een specifiek risico kan voordoen. Bij de uitlegging van artikel 4 lid 1 van Richtlijn 92/85 moet rekening worden gehouden met de richtsnoeren, die volgens artikel 3 lid 2 van deze richtlijn als leidraad dienen voor de in artikel 4 lid 1 bedoelde evaluatie. Uit de richtsnoeren vloeit dus voort dat de evaluatie van de risico’s die zijn verbonden met de arbeidsplaats van een werkneemster tijdens de lactatie, slechts voldoet aan de vereisten van artikel 4 lid 1 van Richtlijn 92/85 mits zij een specifiek onderzoek omvat waarbij rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van de betrokken werkneemster teneinde vast te stellen of haar gezondheid of veiligheid of die van haar kind aan een risico zijn blootgesteld. In de tweede plaats zij eraan herinnerd, aldus het Hof, dat de de lidstaten krachtens artikel 19 lid 1 van Richtlijn 2006/54 overeenkomstig hun nationale rechtstelsels de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden. Artikel 19 lid 4 onderdeel a van deze richtlijn preciseert met name dat de regels van lid 1 van datzelfde artikel waarbij de bewijslast wordt omgekeerd, ook van toepassing zijn op situaties die onder Richtlijn 92/85 vallen, voor zover er sprake is van discriminatie op grond van geslacht.

Discriminatie op grond van geslacht

Volgens artikel 2 lid 2 onderdeel c van Richtlijn 2006/54 geldt ‘elke minder gunstige behandeling van een vrouw in samenhang met zwangerschap of bevallingsverlof in de zin van richtlijn [92/85]’ als discriminatie. Hieruit volgt dat aangezien de toestand van de vrouw tijdens de lactatie nauw samenhangt met het moederschap en inzonderheid met ‘de zwangerschap of het bevallingsverlof’, werkneemsters tijdens de lactatie dezelfde bescherming moeten genieten als werkneemsters tijdens de zwangerschap of na de bevalling, aldus het Hof. Wanneer de risico’s die zijn verbonden met de arbeidsplaats van een werkneemster tijdens de lactatie, niet overeenkomstig de vereisten van artikel 4 lid 1 van Richtlijn 92/85 zijn beoordeeld, de betrokken werkneemster en haar kind de bescherming wordt ontzegd waarop zij krachtens deze richtlijn recht hebben, aangezien zij kunnen worden blootgesteld aan potentiële risico’s waarvan het bestaan niet correct is vastgesteld bij de beoordeling van de met de arbeidsplaats van de betrokken werkneemster verbonden risico’s. In dit opzicht mag een werkneemster tijdens de lactatie niet op dezelfde wijze worden behandeld als een andere werknemer aangezien haar specifieke toestand vanwege de werkgever op dwingende wijze een bijzondere behandeling verlangt. Bijgevolg moet het feit dat het risico dat verbonden is met de arbeidsplaats van een werkneemster tijdens de lactatie, niet overeenkomstig de vereisten van artikel 4 lid 1 van Richtlijn 92/85 is beoordeeld, worden beschouwd als een minder gunstige behandeling van een vrouw in samenhang met zwangerschap of bevallingsverlof, in de zin van die richtlijn, en zoals volgt uit punt 60 van het onderhavige arrest, vormt dit directe discriminatie op grond van geslacht. Gelet op deze overwegingen antwoordt het Hof ten aanzien van de eerste vraag dat artikel 19 lid 1 van Richtlijn 2006/54 aldus dient te worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie als in het hoofdgeding, waarin een werkneemster tijdens de lactatie bij een nationale rechter of enige andere bevoegde instantie van de betrokken lidstaat opkomt tegen de evaluatie van de met haar arbeidsplaats verbonden risico’s omdat zij niet zou zijn uitgevoerd overeenkomstig artikel 4 lid 1 van Richtlijn 92/85.

Tweede tot en met vierde vraag

Eerste bepaalt het Hof dat de bewijsregels van artikel 19 lid 1 van Richtlijn 2006/54 niet gelden op het tijdstip waarop de betrokken werkneemster verzoekt om aanpassing van haar arbeidsomstandigheden, maar dat deze pas gaan gelden op een later tijdstip, namelijk wanneer de betrokken werkneemster voor een rechter of enige andere bevoegde instantie opkomt tegen deze risicobeoordeling. In een situatie als onderhavige betekent dit dat de betrokken werkneemster voor de verwijzende rechter bewijselementen moet aanvoeren die kunnen aantonen dat de evaluatie van de met haar arbeidsplaats verbonden risico’s niet overeenkomstig artikel 4 lid 1 van Richtlijn 92/85 is verricht en dat zij als gevolg hiervan is gediscrimineerd. Ingeval de betrokken werkneemster dergelijke feiten of bewijselementen heeft aangevoerd, wordt de bewijslast omgekeerd en dient de verwerende partij te bewijzen dat het non-discriminatiebeginsel niet is geschonden.

Oordeel

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat op de tweede tot en met vierde vraag dient te worden geantwoord dat artikel 19 lid 1 van Richtlijn 2006/54 aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie als in het hoofdgeding de betrokken werkneemster feiten dient aan te voeren die kunnen suggereren dat de evaluatie van de met haar arbeidsplaats verbonden risico’s niet overeenkomstig de vereisten van artikel 4 lid 1 van Richtlijn 92/85 is verricht en dus kunnen doen vermoeden dat sprake is van directe discriminatie op grond van geslacht, in de zin van Richtlijn 2006/54, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Bijgevolg dient de verwerende partij te bewijzen dat deze risicobeoordeling overeenkomstig de vereisten van deze bepaling is verricht en dat het non-discriminatiebeginsel dus niet is geschonden.