Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 11 april 2017
ECLI:NL:GHDHA:2017:898
werknemer/Stichting Vrije Academia
Feiten
Werknemer is op 1 februari 2010 in dienst getreden bij Vrije Academia als Algemeen Medewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar. Deze arbeidsovereenkomst is na ommekomst van één jaar verlengd van 1 februari 2011 tot en met 31 januari 2012. Feitelijk verrichtte werknemer gedurende zijn dienstverband met Vrije Academia werkzaamheden voor de Stichting Islamitische Universiteit van Europa. Na 1 februari 2012 heeft werknemer tot en met juni 2012 voor gemiddeld 6,5 uur per week werkzaamheden verricht voor de Islamitische Universiteit. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag of de arbeidsovereenkomst van werknemer met Vrije Academia na 1 februari 2012 stilzwijgend is verlengd. Tegen deze achtergrond heeft werknemer in eerste aanleg bij de kantonrechter tegen Vrije Academia primair gevorderd een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen Vrije Academia en werknemer (ook) na 1 februari 2012 stilzwijgend is verlengd. De kantonrechter heeft bij deelvonnis het verzoek afgewezen. De kantonrechter heeft vervolgens bij eindvonnis van 24 april 2015 ter zake van de (primaire) vordering tegen Vrije Academia de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen. De kantonrechter heeft de subsidiaire vorderingen van werknemer tegen de Islamitische Universiteit afgewezen. Werknemer komt tegen het oordeel van de kantonrechter in het deelvonnis in hoger beroep.
Oordeel
Werknemer komt bij memorie van grieven op tegen het oordeel van de kantonrechter in het deelvonnis dat in de verhouding tussen Vrije Academia en werknemer geen sprake is van een stilzwijgende verlenging van de arbeidsovereenkomst of feitelijke voortzetting van het dienstverband in de periode na 1 februari 2012. Zijn in hoger beroep ingestelde vorderingen zijn alle hierop gebaseerd. Werknemer heeft evenwel in het hoger beroep tegen het deelvonnis tegen die bindende eindbeslissing geen grief gericht, zodat in hoger beroep als vaststaand moet worden aangenomen dat geen stilzwijgende verlenging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgehad. In het onderhavige hoger beroep tracht werknemer het niet-opkomen tegen die eindbeslissing te repareren door in de memorie van grieven alsnog een grief te formuleren tegen het bestreden tussenvonnis. Dit is tevergeefs. De partij die tussentijds hoger beroep heeft ingesteld, is immers gehouden daarin al zijn bezwaren tegen dat vonnis aan te voeren en verliest de mogelijkheid dat bij een latere gelegenheid in (een ander) hoger beroep te doen. Dit brengt mee dat werknemer in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen het deelvonnis van 7 november 2014 niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Werknemer heeft geen zelfstandige grieven aangevoerd tegen het eindvonnis, dat overigens voornamelijk ziet op de verhouding tussen werknemer en de Islamitische Universiteit. De conclusie uit het voorgaande is dat werknemer niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep tegen zowel het deelvonnis als het eindvonnis.