Rechtspraak
X/werknemer
Feiten
Werknemer is sinds 2000 in dienst bij X. X is een maatschap met twee maten, waaronder Y BV. Op 17 december 2003 is door partijen een schriftelijke arbeidsovereenkomst opgemaakt, waarin een geheimhoudingsbeding is opgenomen. Y is in het voorjaar van 2005 uitgetreden en heeft de onderneming voor eigen rekening en risico voortgezet tot medio 2007, vanaf welk moment zij een nieuwe maatschap heeft gevormd. Deze nieuwe maatschap is op 1 januari 2010 ontbonden, waarna Y de onderneming opnieuw voor eigen rekening en risico heeft voortgezet. In 2013 is besloten een deel van de werkzaamheden af te stoten. Met het oog hierop heeft het UWV toestemming verleend voor ontslag van onder meer werknemer, welk ontslag op 1 augustus 2013 is gerealiseerd. Y heeft op 1 februari 2013 een civiele procedure ingesteld tegen een voormalige cliënte, A, tot betaling van openstaande facturen ten bedrage van € 147.041,19. Deze vordering is in eerste aanleg door de rechtbank toegewezen bij vonnis van 17 juli 2013. A heeft tegen dit vonnis op 16 augustus 2013 bij dit hof hoger beroep ingesteld. Werknemer heeft op 17 oktober 2013 ten behoeve van A een schriftelijke verklaring opgesteld over de wijze van declareren van Y, die door A in het geding is gebracht. Bij eindarrest van 3 februari 2015 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Y toegewezen tot een bedrag van € 34.476,29. Y vordert een verklaring voor recht dat werknemer het geheimhoudingsbeding heeft geschonden door voornoemde schriftelijke verklaring aan A ter beschikking te stellen, althans heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:611 BW en daarom jegens Y aansprakelijk is voor de door die schending geleden en nog te lijden schade. De rechtbank heeft de vordering van Y afgewezen. Tegen dit vonnis komt Y in hoger beroep.
Oordeel
Y heeft op grond van de stelling dat zij schade heeft geleden en nog zal lijden, een verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Op grond van artikel 612 Rv begroot de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, voor zover dit mogelijk is, de schade in het vonnis. Indien begroting in het vonnis niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is vereist dat de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk is gemaakt. Uit de stellingen van Y maakt het hof op dat Y zich op het standpunt stelt dat de verklaring van werknemer zowel financiële schade als imagoschade heeft teweeggebracht. De financiële schade bestaat er volgens Y in dat de verklaring van werknemer van negatieve invloed is geweest op de uitkomst van de tussen A en Y gevoerde appelprocedure. De imagoschade stelt Y onder meer te hebben geleden rondom de verkoop van een deel van haar onderneming. Hoewel uit de eigen stellingen van Y volgt dat in elk geval een groot deel van de door haar bedoelde schade inmiddels is geleden en voor verwijzing naar de schadestaatprocedure alleen plaats is indien de eventuele schade niet in de onderhavige procedure kan worden begroot, wordt niettemin onderzocht of de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk is gemaakt. Daarbij wordt vooraf opgemerkt dat ook het ontbreken van causaal verband kan leiden tot het oordeel dat de mogelijkheid van schade onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Met betrekking tot de gestelde financiële schade wordt het volgende overwogen. Uit de in de door A ingestelde appelprocedure gewezen arresten vloeit voort dat Y nimmer recht heeft gehad op betaling van een groot deel van de door haar aan A verzonden facturen. Niet valt daarom in te zien dat Y enige schade heeft geleden door de afwijzing van de vordering tot betaling van een groot deel van de facturen, ook indien deze afwijzing samenhangt met de verklaring van werknemer. Reeds hierop stuit de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure af. Daar komt nog het volgende bij. De in de appelprocedure tussen A en Y gewezen arresten geven er geen blijk van dat de verklaring van enige betekenis is geweest voor de beslissing van het hof. Uit de overwegingen kan worden afgeleid dat het oordeel over de verschuldigdheid van de facturen volledig is gebaseerd op het door A in haar memorie van grieven gevoerde verweer. De enige referte aan de verklaring is gegeven in het tussenarrest, maar uit die overweging blijkt niet dat het hof op enigerlei wijze bij zijn beslissing acht heeft geslagen op de verklaring. Y heeft dit op de comparitie van partijen in hoger beroep van 18 juni 2015 overigens ook onderkend. Voor zover Y nog heeft gesteld dat de verklaring niettemin van negatieve invloed is geweest op de uitkomst van de appelprocedure omdat het door A in hoger beroep gevoerde verweer naadloos aansluit op de in de verklaring van werknemer gemaakte onderverdeling in aantal situaties, wordt zij ook hierin niet gevolgd. De door werknemer gegeven verklaring heeft een algemeen karakter, terwijl A de juistheid van de facturen zeer gedetailleerd heeft bestreden. Mede in het licht hiervan kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat A haar verweer zonder de verklaring van werknemer niet had gevoerd. Ook in zoverre is de mogelijkheid van schade dus onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verder is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat Y imagoschade heeft geleden en dat deze van negatieve invloed is geweest op de verkoop van de onderneming van Y. Y heeft zich in dat verband beperkt tot de volgende stellingen. Ter gelegenheid van de verkoop en overdracht van de klantenportefeuille in 2013 heeft zij regelmatig vragen en opmerkingen gekregen over de tegen A gevoerde procedure en een aantal overnamekandidaten is gaan twijfelen. Er bleef uiteindelijk maar één kandidaat over, hetgeen volgens Y een negatieve invloed heeft gehad op de overnameprijs van de klantenportefeuille. Deze niet nader toegelichte stellingen zijn, mede in het licht van het daartegen gevoerde verweer, zo weinig concreet dat daarmee de mogelijkheid van schade niet voldoende aannemelijk is gemaakt. Zo volgt uit de stellingen van Y niet dat het de schriftelijke verklaring van werknemer is geweest die de kandidaten aan het twijfelen heeft gebracht; Y stelt immers slechts dat de procedure tegen A van invloed is geweest. Voorts heeft zij niet nader toegelicht welke kandidaten er aanvankelijk waren, wie hun twijfels aan Y hebben kenbaar gemaakt en waarom kandidaten zijn afgehaakt. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat het beweerde wegvallen van kandidaten van negatieve invloed is geweest op de overnameprijs. Het had op de weg van Y gelegen daarover – bijvoorbeeld aan de hand van de over en weer gedane biedingen en de tussen Y en de overblijvende kandidaat gevoerde correspondentie – meer duidelijkheid te verschaffen. Die toelichting is echter niet gegeven. Daar komt bij dat werknemer terecht erop heeft gewezen dat Y in zijn ontslagaanvraag bij het UWV van 28 maart 2013 heeft aangegeven dat, ondanks pogingen daartoe van de directeur, de onderneming niet verkoopbaar is gebleken. In het licht van het feit dat werknemer de verklaring pas op 17 oktober 2013 heeft opgesteld is het causaal verband tussen de verklaring en de imagoschade rondom de verkoop van de onderneming te minder aannemelijk gemaakt. Aan het vereiste voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is dus niet voldaan. Nu aan het vereiste voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet is voldaan omdat de mogelijkheid van schade niet voldoende aannemelijk is gemaakt, is het hoger beroep tevergeefs ingesteld.