Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 24 november 2017
ECLI:NL:RBROT:2017:9468
werknemer/ECT Delta Terminal B.V.
Feiten
Werknemer is sinds 1 oktober 1980 bij ECT in dienst. Werknemer verrichtte gedurende het grootste deel van zijn dienstverband werkzaamheden als chauffeur van verschillende voertuigen. Vanaf 1998 ervaart werknemer schouder-, nek- en rugklachten. In 2008 is geoordeeld dat werknemer als gevolg van (kort gezegd) die klachten arbeidsongeschikt is voor zijn eigen functie. Werknemer is vervolgens als baliemedewerker aan de slag gegaan. Werknemer heeft ECT aansprakelijk gesteld voor (kort gezegd) de schade die hij lijdt als gevolg van arbeidsongeschiktheid die is ontstaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor ECT. De brief is ongedateerd, maar door ECT ontvangen op 19 juli 2012. Nadat werknemer ook in de functie van baliemedewerker fysieke problemen ondervond hebben partijen discussie gevoerd over zijn ziekteverzuim. De arbeidsovereenkomst is bij beschikking van 6 oktober 2014 door de kantonrechter ontbonden. Werknemer heeft gevorderd ECT te veroordelen tot betaling van alle door hem geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. ECT heeft zich tegen de vordering verweerd. Zij heeft primair gesteld dat de vordering van werknemer is verjaard.
Oordeel
De verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is van toepassing. Dat betekent dat een verjaringstermijn geldt van vijf jaar. Omdat ECT de aansprakelijkstelling als genoemd op 19 juli 2012 heeft ontvangen, zijn partijen het erover eens dat 19 juli 2007 de datum is die bepalend is voor de vraag of de vordering verjaard is. De termijn gaat lopen vanaf het moment dat degene die de vordering instelt met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend was. Hoe dat kader verder moet worden ingevuld, is onder andere bepaald in het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041. Het komt er dus op neer dat de verjaring is aangevangen op het moment dat werknemer bekend was met het feit dat hij schade leed en enige bevestiging had van een ter zake deskundige dat de klachten (in ieder geval mede) arbeidsgerelateerd zijn. Aan de door de Hoge Raad genoemde diagnose en de mate waarin met zekerheid iets kan worden gezegd over de oorzaak van de schade, kunnen derhalve geen hoge eisen worden gesteld. Ook het feit dat de Hoge Raad de woorden kiest als ‘het leggen van verbanden’ en verder van belang acht dat behandelingen van de betrokken werknemer deels gericht zijn geweest op aanpassing van de werkhouding, sterkt de kantonrechter in dat oordeel. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken blijkt genoegzaam van chronische problematiek. Vanaf 1998 tot en met het einde van het dienstverband is werknemer zeer regelmatig (gedeeltelijk) uitgevallen als gevolg van nek-, rug- en/of schouderklachten. Werknemer is daarvoor steeds, maar zonder blijvend succes behandeld. Dat werknemer met die schade in ieder geval in april 2007 bekend was, is ter comparitie komen vast te staan. Ter comparitie is door werknemer immers erkend dat hij als gevolg van het advies van de chirurg (inhoudende dat hij niet meer terug zou moeten keren in zijn gebruikelijke werk) op dat moment bekend was (althans, had kunnen zijn) met de schade. Gebleken is dat de behandeling die werknemer heeft ondergaan in ieder geval gedeeltelijk gericht is geweest op de wijze waarop hij zijn werk verricht. In 2002 is bovendien een mogelijke ‘fysieke risicofactor’ in het werk door de bedrijfsarts aangehaald en in 2005 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat de oorzaak van de klachten deels arbeidsgerelateerd was. Daarbij komt nog het advies van de chirurg in april 2007 niet terug te keren in zijn gebruikelijke werk. Dit zijn zodanig sterke aanwijzingen dat de oorzaak van de klachten wel degelijk arbeidsgerelateerd was, dat werknemer in de gegeven omstandigheden, met de kennis die hij op dat moment had en die (mede) afkomstig was van deskundigen, in redelijkheid geen reden had om te twijfelen aan de (al dan niet gedeeltelijke) aansprakelijkheid van ECT. Op basis van deze omstandigheden komt de kantonrechter tot het oordeel dat de verjaringstermijn in ieder geval vóór de beslissende datum, 19 juli 2007, is gaan lopen. Voorgaande overwegingen leiden tot het oordeel dat de vordering van werknemer is verjaard, omdat hij deze niet tijdig heeft gestuit.