Naar boven ↑

Rechtspraak

belanghebbende/de inspecteur van de Belastingdienst
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 1 november 2017
ECLI:NL:GHAMS:2017:4830

belanghebbende/de inspecteur van de Belastingdienst

De materiële terugwerkende kracht van de Wet BeZaVa/Besluit Wfsv en/of de onevenredige financiële gevolgen daarvan zijn in strijd met de algemene rechtsbeginselen en/of met artikel 1 van het Eerste Protocol (‘EP’) bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Feiten

De beschikking whk is gebaseerd op onder meer een individuele premiecomponent voor ZW-lasten van 1,04%. Deze premiecomponent bestaat uit het landelijk vastgestelde rekenpercentage (0,34% voor het jaar 2014) en een opslag van 0,7% in verband met het individuele werkgeversrisicopercentage. Bij de berekening van dit percentage voor 2014 zijn de voor eiseres betaalde ZW-uitkeringen in 2012 (€ 22.849,04) en het gemiddelde premieloon in 2008 tot en met 2012 (€ 5.037.042,25) van belang; de zogenoemde T-2-regel. Het bedrag van de premie whk voor de component ZW-lasten komt in het onderhavige jaar bij toepassing van het percentage van 1,04% uit op € 63.301. In geschil is de hoogte van de premiecomponent voor ZW-lasten. Eiseres bepleit een percentage van 0,34 (het landelijk vastgestelde rekenpercentage), derhalve zonder de opslag van 0,7% uit hoofde van het individuele werkgeversrisicopercentage. De inspecteur neemt het standpunt in dat er geen aanleiding bestaat af te wijken van het bij beschikking vastgestelde percentage.

Oordeel

Het hof concludeert – kort samengevat – dat de materiële terugwerkende kracht van de nieuwe regeling en/of de onevenredige financiële gevolgen daarvan in strijd komen met de algemene rechtsbeginselen en/of met artikel 1 van het Eerste Protocol (‘EP’) bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (‘EVRM’). Volgens het hof mochten werkgevers er in goed vertrouwen van uitgaan dat zij niet met de nadelige gevolgen zouden worden geconfronteerd van de nieuwe regeling, tot het moment waarop voor hen duidelijk moest zijn dat de wetgever het systeem van premieheffing zodanig zou wijzigen dat het ziek worden van werknemers met een tijdelijk dienstverband voor hen tot verhoging van hun individuele premielasten zou (kunnen) leiden, ook over premietijdvakken na hun uitdiensttreding. In zoverre heeft de invoering van de nieuwe regeling gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokken werkgevers aangetast. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel de (mogelijke) gevolgen van de nieuwe regeling voor individuele werkgevers ten volle zijn overzien en besproken. Die gevolgen blijken pas uit de concrete toepassing van de in het Besluit Wfsv gegeven rekenregels. Cijfermatige gegevens met betrekking tot (verwachte) gevolgen zijn tijdens de parlementaire behandeling van de wet niet aan de orde geweest. Bovendien valt uit die stukken niet af te leiden dat de gedifferentieerde premiestelling per 1 januari 2014 zou ingaan en dat deze mede zou worden gebaseerd op anterieure feiten (t-2). Het gerechtshof merkt nog op dat bij de doelstelling van de nieuwe regeling een overgangsregeling passend ware geweest, waarbij het jaar 2014 (of eventueel ook 2013) als eerste refertejaar had gegolden. De keuze van de wetgever om heffing niet later in te laten gaan dan per 1 januari 2014 was (nagenoeg) uitsluitend gebaseerd op redenen van budgettaire aard. Van een specifieke en dwingende redenen voor de aantasting van de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokken werkgevers is volgens het gerechtshof aldus geen sprake, waardoor de regeling in strijd te achten is met artikel 1 EP. Het voorgaande is volgens het gerechtshof niet alleen van toepassing op belanghebbende maar ook op (alle) andere werkgevers in vergelijkbare omstandigheden.