Rechtspraak
Hoge Raad, 22 december 2017
ECLI:NL:HR:2017:3231
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen/Belfor Nederland B.V.
Feiten
Vervolg AR 2016-0461. Tussen 28 juli en 1 augustus 2011 heeft Belfor BV (hierna: Belfor) ontslagaanvragen voor 28 werknemers ingediend bij het UWV. Op 28 juli 2011 heeft Recontec BV (hierna: Recontec), een zustervennootschap van Belfor, een ontslagaanvraag ingediend voor een werknemer en op 2 augustus 2011 voor vijf werknemers. Bij gelijkluidende beschikkingen van 29 september 2011 is de toestemming voor het merendeel van de ontslagaanvragen van Belfor geweigerd. Recontec heeft vijf van de ingediende ontslagaanvragen ingetrokken. Het UWV heeft op 16 november 2011 aan Recontec toestemming verleend voor het ontslag van een werknemer. Belfor en Recontec vorderen voor recht te verklaren dat het UWV in het kader van de behandeling van de door Belfor en Recontec in de periode van 28 juli t/m 3 augustus 2011 ingediende ontslagaanvragen onrechtmatig heeft gehandeld en een veroordeling van UWV tot betaling van de als gevolg hiervan geleden schade door Belfor en Recontec. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat een nader onderzoek redelijkerwijs niet tot het oordeel zou hebben kunnen leiden dat landelijk over alle vestigingen van Belfor diende te worden afgespiegeld. Aldus is een onjuiste toepassing gegeven aan het Ontslagbesluit en is de afwijzing van de verzochte ontslagvergunningen onrechtmatig. Het hof heeft de vorderingen van Belfor toegewezen en de gelijkluidende vorderingen van Recontec afgewezen. Het UWV heeft cassatie ingesteld.
Conclusie A-G (Hartlief)
Het eerste onderdeel richt zich tegen de gegeven overwegingen met betrekking tot de onrechtmatigheid van het handelen van het UWV. Het hof heeft overwogen dat uit hetgeen Belfor heeft aangevoerd volgt dat niet landelijk over alle vestigingen van Belfor diende te worden afgespiegeld. Naar mijn mening mocht het hof die gevolgtrekking maken uit de aanvraag ten aanzien van D van 1 augustus 2011. Uit de eerste passage volgt immers dat met de overblijvende vestigingen alleen de regio’s Noord-Holland, Zuid-Holland en Zuid bediend zullen worden. Uit de tweede passage blijkt dat er ook voor het ondersteunend personeel op het hoofdkantoor minder werk zal zijn. De derde passage houdt in dat iedere vestiging vanwege de geografische afstanden een eigen klantenkring heeft. Het hof mocht ook oordelen dat deze omstandigheden feitelijk niet zijn bestreden; in cassatie wordt niet verwezen naar een (gemotiveerde) betwisting van deze stellingen in de processtukken van UWV. Daaruit mocht het hof mijn inziens de conclusie trekken dat er in deze procedure van uit moet worden gegaan dat geen sprake was van een landelijke concentratie van alle bedrijfsactiviteiten. Deze gevolgtrekking kan het oordeel van het hof dragen dat nader onderzoek niet tot het oordeel zou hebben kunnen leiden dat landelijk over alle vestigingen van Belfor diende te worden afgespiegeld. Dit betekent dat het eerste onderdeel faalt. Onderdeel 2 richt zich tegen de verwerping van het verweer van het UWV dat de geschonden norm niet strekt ter bescherming van de gestelde belangen van een werkgever, meer in het bijzonder diens vermogensrechtelijke positie. Onderdeel 3 richt zich tegen het dictum. Ook de onderdelen 2 en 3 falen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Oordeel HR
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 lid 1 Wet RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.