Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 18 december 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:11290
NN Insurance Personeel BV/werknemer
Feiten
Werknemer is sinds 1973 in dienst bij NN Insurance Personeel BV (hierna: NN). Op 5 september 2014 is hij (volledig) arbeidsongeschikt geworden. Per 2 september 2016 heeft werknemer het einde van de WIA-wachttijd bereikt en is aan hem een IVA-uitkering toegekend. De laatste werkdag van werknemer bij NN is 14 september 2016 geweest. NN heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen op een zo kort mogelijke termijn te ontbinden. Werknemer heeft afwijzing van dit verzoek bepleit in welk kader hij de kantonrechter heeft verzocht NN te veroordelen om hem weer toe te laten tot zijn werkzaamheden. Voorts heeft werknemer de kantonrechter verzocht om, indien de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden, NN te veroordelen tot betaling aan hem van een transitievergoeding van € 77.000 bruto en een billijke vergoeding van € 150.000 bruto. Een en ander met veroordeling van NN in de proceskosten. De kantonrechter heeft het ontbindingsverzoek van NN toegewezen en de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2017 ontbonden, NN veroordeeld om aan werknemer een transitievergoeding te betalen van € 77.000 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente, en het verzoek van werknemer tot betaling van een billijke vergoeding afgewezen. NN komt in hoger beroep tegen het vonnis, voor zover dit betrekking heeft op de toekenning van de transitievergoeding aan werknemer.
Oordeel
In deze procedure gaat het om de vraag of werknemer aanspraak heeft op een transitievergoeding. Volgens werknemer dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Hij beroept zich op artikel 7:673 lid 1 aanhef en onderdeel a onder 1 BW. NN daarentegen stelt zich op het standpunt dat werknemer geen recht heeft op een transitievergoeding. Zij beroept zich op artikel 7:673b lid 1 BW en voert aan dat in artikel 7.4.6 van de cao NN 2016-2018 een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Vast staat dat er ruim vóór 1 juli 2015 een in de cao vastgelegde voorziening bestond, te weten de premievrije voortzetting van de pensioenopbouw in geval van arbeidsongeschiktheid. Met deze voorziening kan vóór 1 juli 2015 niet zijn beoogd de wettelijke transitievergoeding te vervangen, aangezien de transitievergoeding toen nog niet bestond. Daarmee kan deze voorziening na 1 juli 2015 niet het equivalent vormen van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding en kan deze voorziening om die reden niet als gelijkwaardig aan de wettelijke transitievergoeding worden aangemerkt. Het antwoord op de vraag of artikel 7:673b BW, zoals NN heeft betoogd, niet het vereiste kent dat de regeling ‘nieuw’ moet zijn, dat deze regeling uniek moet zijn en in geen ander reglement mag voorkomen, of uitsluitend bij cao moet zijn geregeld, kan daarmee in het midden blijven. Tussen partijen is niet in geschil dat werknemer voldoet aan de voorwaarden van artikel 7:673 BW. NN stelt zich op het standpunt dat voor het geval de cao-voorziening niet als een gelijkwaardige voorziening aan de transitievergoeding kan gelden: (1) het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij gehouden is de cao-voorziening én de volledige transitievergoeding aan werknemer te betalen, (2) een redelijke afweging van belangen van partijen ertoe moet leiden dat NN (slechts) gehouden is tot betaling van een bedrag van € 10.601,36 (zijnde het verschil tussen € 66.398,64 en € 77.000), althans € 18.040 (zijnde het verschil tussen € 58.960 en € 77.000) en (3) werknemer ongerechtvaardigd wordt verrijkt indien NN gehouden is de cao-voorziening én de volledige transitievergoeding te betalen, op grond waarvan NN schade lijdt tot een bedrag van € 66.398,64, althans € 58.960. In beide gaat het om de vraag of het op grond van artikel 6:2 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat NN de cao-voorziening én de volledige transitievergoeding aan werknemer moet betalen. Volgens NN is dit het geval omdat het nooit de intentie van de cao-partijen is geweest om een werkgever te belasten met een dergelijke ‘dubbele’ betaling en deze dubbele betaling tot een willekeurig onderscheid en ongerechtvaardigde ongelijkheid tussen haar werknemers zal leiden. Een redelijke afweging van de belangen van NN en werknemer brengt mee dat NN de cao-voorziening aanvult tot het bedrag van de transitievergoeding van € 77.000. Dit betoog faalt. Zoals hierboven reeds is overwogen, heeft werknemer recht op een transitievergoeding van € 77.000 omdat de cao-voorziening niet als een gelijkwaardige aan de transitievergoeding geldende voorziening kan worden gekwalificeerd. Werknemer heeft eveneens recht op een premievrije opbouw van zijn pensioen op grond van artikel 19 van het Pensioenreglement van NN, met een per 22 januari 2017 gekapitaliseerde waarde van € 58.960. Het is gelet op deze uit verschillende bronnen voortvloeiende aanspraken van werknemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat NN gehouden is de pensioenaanspraak op grond van het pensioenreglement én de volledige transitievergoeding aan werknemer te betalen. Dat de cao-partners de intentie hadden een voorziening af te spreken die in plaats van de transitievergoeding zou komen, is op zich juist, maar voorwaarde hiervoor is wel dat die voorziening gelijkwaardig moet zijn aan de transitievergoeding, hetgeen nu juist voor werknemer niet het geval is. Afweging van de belangen van NN en werknemer leidt er evenmin toe dat NN slechts gehouden is tot betaling van het verschil tussen de cao-vergoeding en de transitievergoeding reeds omdat de door NN geschetste belangen niet tot de in verhouding met werknemer af te wegen belangen behoren omdat de door haar geschetste belangen in haar eigen risicosfeer vallen en zij de mogelijkheid heeft deze, door haar gestelde, ongelijke behandeling van haar werknemers, zo zij dit niet wenst, te wijzigen. Het beroep van NN op ongerechtvaardigde verrijking faalt eveneens. De ‘verrijking’, te weten de uitbetaling van zowel de cao-voorziening als de transitievergoeding is niet ongerechtvaardigd in de zin van artikel 6:212 BW, omdat er een redelijke grond voor uitbetaling van zowel de cao-voorziening (het in 5.15 genoemde art. 19 van het Pensioenreglement van NN) als voor de transitievergoeding (art. 7:673 BW) aanwezig is. In dit verband is nog van belang dat gesteld noch gebleken is dat NN in haar bedrijfs-cao een anticumulatiebeding heeft opgenomen. De slotsom luidt dat de grieven falen en de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.