Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/De Pier Horeca B.V.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 11 januari 2018
ECLI:NL:RBDHA:2018:204

werknemer/De Pier Horeca B.V.

Een gesprek waarin werknemer aangeeft ‘voor de vorm’ zelf ontslag te willen nemen, nadat werkgever aangeeft werknemer te willen ontslaan op grond van een dringende reden, leidt niet tot een rechtsgeldige opzegging. Er is namelijk niet voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste. Werkgever dient loon door te betalen.

Feiten

Werknemer is op 5 mei 2017 voor de duur van één jaar en met een proeftijd van één maand in dienst getreden van De Pier. Voor zover hier van belang vermeldt de arbeidsovereenkomst: ‘Partijen kunnen ieder, met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke termijnen, de arbeidsovereenkomst tussentijds beëindigen.’ Na 9 juli 2017 heeft werknemer geen werkzaamheden meer verricht ten behoeve van De Pier. Op 3 augustus 2017 heeft Werknemer aan De Pier bericht aanspraak te maken op zijn loon over de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 januari 2018 minus hetgeen reeds is uitbetaald. Op 18 december 2017 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen geconcludeerd dat Werknemer op 11 augustus 2017 niet geschikt was voor zijn eigen werk.

Oordeel

In dit geschil staat de vraag centraal of de arbeidsovereenkomst van werknemer al dan niet is beëindigd. De Pier stelt zich op het standpunt dat dat het geval is, nu de arbeidsovereenkomst op 9 juli 2017 is opgezegd. Op die datum heeft De Pier in een gesprek met werknemer aangegeven de arbeidsovereenkomst te willen opzeggen op grond van een dringende reden die een ontslag op staande voet zou rechtvaardigen. Werknemer zou toen hebben laten weten voor de vorm zelf ontslag te willen nemen en dit ook op die manier naar buiten te willen brengen, aldus De Pier. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit geen rechtsgeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst. Instemming met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan uitsluitend als de verklaring van de werknemer duidelijk en ondubbelzinnig op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is gericht. Een dergelijke schriftelijke instemming van werknemer ontbreekt. Weliswaar kan uit de overgelegde e-mails worden afgeleid dat partijen hebben gesproken over beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar de mails van werknemer zien op de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst in het kader van een beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden. Een ondubbelzinnige instemming met een eenzijdige opzegging door de werkgever kan daarin niet worden gelezen. Van een (rechtsgeldige) beëindiging met wederzijds goedvinden is eveneens geen sprake. Artikel 7:670b BW bepaalt immers dat een overeenkomst waarmee een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, slechts geldig is indien deze schriftelijk is aangegaan. Dat is niet het geval. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is beëindigd zodat deze nog voortduurt. Dat betekent dat De Pier aan werknemer nog steeds loon is verschuldigd. De Pier heeft nog aangevoerd dat het loon dient te worden verminderd met de inkomsten die werknemer heeft genoten (en geniet) uit zijn werkzaamheden bij Gall&Gall. Werknemer erkent dat hij sinds enige tijd in het weekend bij Gall&Gall werkt. Gelet op het bepaalde in artikel 7:629 lid 5 BW dienen deze inkomsten in mindering te worden gebracht op het door De Pier te betalen loon. Niet staat vast echter vanaf wanneer werknemer bij Gall&Gall werkt, hoeveel uur per week hij daar werkt en wat hij daar verdient. Gelet daarop valt in deze procedure niet vast te stellen welk bedrag in mindering dient te komen op het door De Pier verschuldigde loon. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW te matigen zoals door De Pier is verzocht. De Pier zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.