Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 13 februari 2018
ECLI:NL:GHSHE:2018:599
werknemer/werkgever
Feiten
Werknemer was samen met twee anderen tot 31 mei 2001 directeur-grootaandeelhouder van vennootschap 2. Vennootschap 2 was 100% aandeelhouder van vennootschap 3 en is als zodanig de rechtsvoorgangster van werkgever. Werknemer had sinds 1984 een arbeidsovereenkomst met vennootschap 3. Bij koopovereenkomst van 18 april 2001 hebben werknemer en de twee andere aandeelhouders hun aandelen vennootschap 2 verkocht aan vennootschap 4. In artikel 7.4 van de koopovereenkomst is een regeling opgenomen omtrent de betaling aan een verzekeringsmaatschappij van het in het vennootschap 3-concern opgebouwde pensioen in eigen beheer ten behoeve van de verkopende aandeelhouders, en is bepaald dat het vennootschap 3-concern door die betaling bevrijd is van iedere verdere aansprakelijkheid voor de pensioentoezeggingen jegens de verkopers. Aan de koopovereenkomst is als bijlage 5 gehecht een op 17 april 2001 gedateerde arbeidsovereenkomst tussen vennootschap 2 en werknemer. Daarin is onder meer bepaald dat werknemer met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 voor een periode van drie jaar in dienst is getreden van vennootschap 2, dat vennootschap 2 de dienstjaren van werknemer bij vennootschap 3 – vanaf de oprichting – en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen zal eerbiedigen en dat vennootschap 2 de pensioenverplichtingen van vennootschap 3 jegens werknemer zal voortzetten, zoals beschreven in de ‘Annex’ (hierna, conform de titel van het document: aanvullende arbeidsovereenkomst). In de aanvullende arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald dat werknemer aanspraak kan maken op een pensioenuitkering op basis van een jaarlijkse opbouw van 2,33% van het op de pensioendatum geldende salaris over de jaren tussen de aanvangsdatum van zijn dienstbetrekking en de pensioendatum.
Oordeel
Kern van het geschil is de vraag of vennootschap 2 backserviceverplichtingen heeft jegens werknemer. De Rechtbank Leeuwarden heeft in haar tussenvonnis van 22 juni 2005 een en ander overwogen. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft zich in zijn arrest van 31 augustus 2010 daarmee verenigd. Werknemer heeft tegen dat arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 5 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV6698) hierover arrest gewezen en heeft het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 31 augustus 2010 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft in r.o. 4.9 van zijn arrest van 19 augustus 2014 zijn belangrijkste oordeel opgenomen. In zijn eindarrest van 9 juni 2015 is het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij dit oordeel gebleven (r.o. 2.3) en heeft het op die grond de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Werknemer heeft wederom beroep in cassatie ingesteld.
Het resterende geschil na de verwijzing naar dit hof
Uit het voorgaande volgt dat uitgangspunt is: (I) dat artikel 7.4 van de koopovereenkomst inhoudt dat vennootschap 2 en haar dochterondernemingen door afstorting van de in de vennootschap opgebouwde pensioenvoorziening bevrijd zullen zijn van verdere pensioenaanspraken van werknemer; (II) dat het partijen in beginsel vrijstond om van de koopovereenkomst afwijkende afspraken te maken. Dit hof dient alsnog te onderzoeken of er in de arbeidsovereenkomst en aanvullende arbeidsovereenkomst afspraken zijn gemaakt die vennootschap 2 (in afwijking van artikel 7.4 van de koopovereenkomst) verplichtten tot een backservice over de jaren 1984-2000. Volgens werknemer betroffen de in de Engelse taal opgestelde arbeidsovereenkomst (tussen hem en vennootschap 2) en de aanvullende overeenkomst met Annex (tussen hem en vennootschap 3) tot het moment van de koopovereenkomst, nog slechts concepten. Deze documenten zijn op 18 april 2001 (de datum van de met vennootschap 4 gesloten koopovereenkomst van de aandelen) geparafeerd door derde 1 (namens werknemer) en door derde 2. Volgens werknemer zijn deze overeenkomsten toen definitief geworden. Derde 2 tekende de koopovereenkomst (in ieder geval) namens vennootschap 4. Het hof kan nergens uit afleiden dat derde 2 daartoe bevoegd was of zelfs maar dat derde 2 op het moment van het paraferen zich ervan bewust was dat hij een document tekende voor een andere partij dan vennootschap 4 (gelet op de enorme hoeveelheid te paraferen papier). Uit hetgeen overwogen volgt dat de akten die als bijlagen 5 en 6 bij de koopovereenkomst tussen werknemer en vennootschap 4 waren gevoegd, geen dwingende bewijskracht hebben, althans niet in de verhouding tussen werknemer en vennootschap 2 voor wat betreft de vraag of vennootschap 2 backserviceverplichtingen heeft jegens werknemer. Het voorgaande laat onverlet dat de hiervoor genoemde documenten vrije bewijskracht hebben. Werknemer kan dus op andere wijze aantonen dat hij met vennootschap 2 is overeengekomen dat zij een backserviceverplichting jegens hem had. De tussenconclusie is dat uit de stellingen van werknemer niet volgt dat voorafgaand aan 18 april 2001 (niet vennootschap 4 maar) vennootschap 2 zich tot backservice jegens hem heeft verplicht. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof werknemer niet volgt in zijn stelling dat die overeenkomsten tot stand zijn gekomen door de ondertekening van die documenten door derde 2. Over de situatie na 18 april 2001 overweegt het hof dat werknemer in eerste aanleg heeft aangevoerd dat hij op 10 mei 2001 een Engelstalige arbeidsovereenkomst heeft ondertekend, dat derde 3 deze arbeidsovereenkomst namens vennootschap 2 heeft ondertekend, en dat derde 3 zelfstandig bevoegd was om vennootschap 2 te vertegenwoordigen. Het hof is van oordeel dat die akte dwingende bewijskracht ten behoeve van werknemer heeft. Dat betekent echter niet dat de vordering van werknemer daarom toewijsbaar is. In artikel 7.1 van deze arbeidsovereenkomst wordt weliswaar vermeld dat vennootschap 2 de pensioentoezegging van vennootschap 3 zal continueren, maar wat die pensioentoezegging inhoudt, wordt in die bepaling niet vermeld. Er is geen ondertekend exemplaar van de aanvullende arbeidsovereenkomst, terwijl dat het belangrijkste document is waarop werknemer zijn vordering heeft gebaseerd. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 22 juni 2005 (in r.o. 6.2) wel betekenis gehecht aan hetgeen in de aanvullende arbeidsovereenkomst is vermeld en (kennelijk) niet of onvoldoende van belang geacht dat dit document niet is ondertekend. Het hof ziet daarin echter geen aanleiding om te komen tot backserviceverplichting van vennootschap 2. Werknemer heeft nog aangevoerd dat het niet nodig was om een aanvullende arbeidsovereenkomst met vennootschap 2 overeen te komen, omdat bij vennootschap 3 sprake was van een pensioentoezegging die gebaseerd was op een eindloonregeling. Die stelling rijmt echter niet met het hiervoor besproken artikel 18.1 van de employement agreement. Afgezien daarvan heeft te gelden dat een eventuele eindloonregeling bij vennootschap 3 geen verplichting in het leven riep voor vennootschap 2, omdat de arbeidsovereenkomst met vennootschap 2 met ingang van 1 januari 2001 inging. Hoewel werknemer in alle inmiddels gevoerde procedures veel stellingen heeft betrokken, is het hof van oordeel dat aan bewijslevering niet kan worden toegekomen, omdat op cruciale punten een toereikende onderbouwing van de vordering ontbreekt. Alle gebleken feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat werknemer onvoldoende heeft onderbouwd, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door vennootschap 2, dat hij erop mocht vertrouwen dat de arbeidsovereenkomst en aanvullende arbeidsovereenkomst vennootschap 2 verplichtten tot een backservice over de jaren 1984-2000. Het hof komt tot de conclusie dat werknemer onvoldoende heeft aangevoerd om ervan uit te kunnen gaan dat hij met vennootschap 2 afspraken heeft gemaakt die afwijken van artikel 7.4 van de koopovereenkomst (zie hiervoor 8.9). Het hof bekrachtigt de vonnissen van 22 juni 2005 en 8 februari 2006 van de Rechtbank Leeuwarden, waarvan beroep.