Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Doetinchemse Holding B.V.
Rechtbank Gelderland (Locatie Zutphen), 22 november 2017
ECLI:NL:RBGEL:2017:6928

werknemer/Doetinchemse Holding B.V.

Beroep werknemer op rechtsvermoeden ex artikel 7:610b BW faalt, omdat de nieuwe arbeidsovereenkomst geen drie maanden heeft geduurd.

Feiten

Werknemer is op 7 maart 2016 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van acht maanden in dienst getreden bij Doetinchemse Holding B.V. (hierna: DH). In de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald dat de arbeidsduur van werknemer minimaal 16 uur per maand bedraagt en dat deze uren kunnen oplopen tot maximaal 40 uur per week. Op 5 november 2016 hebben partijen, onder dezelfde voorwaarden, een nieuwe arbeidsovereenkomst voor de duur van acht maanden gesloten. Op 16 december 2016 heeft werknemer zich ziek gemeld. DH heeft werknemer over de maanden januari, februari, maart, mei en juni 2017 achtereenvolgens 22 uur en vier maal 16 uur loon betaald. Over de maand april 2017 is geen loon betaald. Werknemer vordert thans dat voor recht zal worden verklaard dat het rechtsvermoeden van de arbeidsomvang vaststaat voor 126,5 uur per maand en dat DH zal worden veroordeeld tot het betalen van achterstallig loon. Werknemer legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij in de periode van maart 2016 tot en met november 2016 wekelijks minimaal 25 tot 30 uur heeft gewerkt. Daarnaast stelt werknemer zich op het standpunt dat goed werkgeverschap met zich brengt dat DH bij het verlengen van de arbeidsovereenkomst rekening had moeten houden met de voornoemde, door werknemer gestelde, arbeidsomvang en dat zij deze omvang in de verlengde arbeidsovereenkomst had moeten uitwerken.

Oordeel

Nieuwe of voortgezette arbeidsovereenkomst?

De kantonrechter oordeelt als volgt. Op zitting is komen vast te staan dat de eerste arbeidsovereenkomst op 6 november 2016 van rechtswege is geëindigd. De enkele omstandigheid dat het daaropvolgende contract spreekt van ‘verlenging’, brengt niet zonder meer met zich dat de eerste overeenkomst in stand is gebleven en is voortgezet tot 6 juli 2017. In dit verband is van doorslaggevend belang dat partijen op 5 november 2016 hun arbeidsverhouding opnieuw schriftelijk hebben vastgelegd, waarbij wederom een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is overeengekomen die is ingegaan op de dag na expiratie van de eerste arbeidsovereenkomst. Naar het oordeel van de kantonrechter is deze tweede overeenkomst dan ook niet anders te kwalificeren dan als een nieuwe arbeidsovereenkomst. Dat deze overeenkomst nagenoeg onder dezelfde voorwaarden tot stand is gekomen, maakt dit oordeel niet anders.

Beroep op rechtsvermoeden ex artikel 7:610b BW

Werknemer kan zich niet beroepen op het rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 7:610b BW, omdat de arbeidsovereenkomst nog geen drie maanden duurde toen werknemer ziek werd. Volgens de kantonrechter bestaat in deze omstandigheid dan ook geen rechtvaardiging voor het oordeel dat DH bij het aangaan van de tweede arbeidsovereenkomst een hoger aantal minimumarbeidsuren had moeten aanbieden. De gevorderde verklaring voor recht wordt derhalve afgewezen.

Loonvordering

Op zitting is komen vast te staan dat DH de maand april 2017 per abuis niet heeft uitbetaald, zodat zij dit alsnog zal moeten doen. In dit verband voert DH aan dat werknemer slechts recht heeft op uitbetaling van 70% van het loon. De kantonrechter oordeelt evenwel dat DH gehouden is 100% van het loon over de maand april 2017 door te betalen. Hierbij is van betekenis dat werknemer telkens 100% van het loon uitbetaald heeft gekregen, zodat bij hem een gerechtvaardigd vertrouwen is opgewekt dat hij recht heeft op 100% van het loon bij ziekte. Omdat de overige onderdelen van de loonvordering zijn gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat de arbeidsomvang meer bedroeg dan waarvan DH is uitgegaan, wordt de vordering op deze onderdelen afgewezen.