Rechtspraak
X/Devagarden B.V.
Feiten
X is met ingang van 14 juni 1999 op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst in dienst getreden van Devagarden als bedrijfsleider/manager, in welke hoedanigheid zij onder meer belast was met de salarisbetalingen. Devagarden exploiteerde destijds nachtclub en prostitutiebedrijf Yab Yum te Amsterdam. Bestuurder van Devagarden is Y, een broer van de vader van X. In 2001 zijn de (niet-openbare) maatschap Petit Garden en de stichting Grand Garden opgericht, waarin om fiscale redenen de exploitatie van Yab Yum is ondergebracht. X is bestuurder van de stichting geworden. Haar salaris is vanaf 1 april 2001 betaald door de stichting. Eind 2006 is een tweede stichting opgericht, genaamd Roses Garden, waarin de exploitatie van Yab Yum vanaf 1 januari 2007 is ondergebracht. Ook van deze stichting is X bestuurder geworden. Vanaf 1 januari 2007 is haar salaris betaald door de stichting Roses Garden. Begin 2008 zijn de stichtingen geliquideerd, nadat de gemeente Amsterdam de verlenging van de exploitatievergunning van Yab Yum heeft geweigerd. Centrale vraag is of X in de jaren 2008 tot en met 2011 op basis van een arbeidsovereenkomst bij Devagarden in dienst is geweest. De kantonrechter heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd.
Conclusie A-G Rank-Berenschot
Onderdeel 1 komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen r.o. 3.4, waarin het hof tot het oordeel komt dat de arbeidsovereenkomst met Devagarden met ingang van 1 april 2001 is geëindigd. Het onderdeel klaagt primair dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de (destijds) geldende maatstaf bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Het hof zou miskennen dat naar vaste rechtspraak een daarop gerichte 'duidelijke en ondubbelzinnige verklaring' van de werknemer vereist is. Het middel neemt mijns inziens terecht tot uitgangspunt dat het criterium van de ‘duidelijke en ondubbelzinnige instemming’ op de gestelde beëindiging met wederzijds goedvinden van toepassing is. Anders dan het middel, meen ik dat het hof dat criterium niet heeft miskend. Onderdeel 1 klaagt subsidiair dat voor zover het hof in r.o. 3.4 uit de daar vermelde feiten en omstandigheden heeft afgeleid dat sprake zou zijn van een ‘duidelijke en ondubbelzinnige verklaring’ van X, dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is. Mijns inziens dient de klacht te falen. Het hof heeft kennelijk gewicht toegekend aan het feit dat een constructie werd opgezet waarin de exploitatie en bepaalde betrokkenen werden ondergebracht bij andere entiteiten, dat X daarbij bestuurder werd van de stichtingen en jarenlang haar salaris ontving van de stichtingen (die als werkgevers werden vermeld op de loonstroken en daadwerkelijk loonbelasting afdroegen) en dat zij bij de vormgeving en uitvoering van dat alles als bedrijfsleider van Devagarden respectievelijk bestuurder van de stichtingen die zelf zorgdroeg voor de loonbetalingen en afdrachten, actief en bepalend betrokken was. In die motivering van het hof ligt het oordeel besloten dat X moet hebben begrepen dat de constructie – wilde zij effectief zijn – mede impliceerde dat zij niet langer een dienstverband met Devagarden zou hebben. Het oordeel dat uit haar gedragingen duidelijk en ondubbelzinnig bleek van haar instemming daarmee is begrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Oordeel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 lid 1 Wet RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.