Naar boven ↑

Rechtspraak

ABN Amro Bank N.V./werkneemster
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 8 december 2017
ECLI:NL:RBAMS:2017:10379

ABN Amro Bank N.V./werkneemster

Van een zorgvuldig onderzoek door ABN AMRO naar eventuele fraude met het bouwdepot is geen sprake. Onvoldoende grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

Feiten

Werkneemster is sinds 1 juni 2015 in dienst van ABN AMRO. In 2005/2006 heeft werkneemster met haar toenmalige partner een hypothecaire geldlening van € 795.000 afgesloten bij Direktbank, onderdeel van de ABN AMRO Hypothekengroep. Een bedrag van € 154.810,73 is in bouwdepot gegeven. Op 14 augustus 2009 heeft werkneemster verzocht een bedrag ter hoogte van € 32.368 aan haar over te maken ter voldoening van een factuur van de aannemer. Op 24 augustus 2009 is het eerste voorschot op de bankrekening van werkneemster voldaan. In 2012 bleek dat werkneemster, inmiddels gebrouilleerd met haar partner, niet aan haar hypothecaire verplichtingen kon voldoen. Na verkoop bleef er een restschuld over van € 857.079,74. Bij indiensttreding bij ABN AMRO heeft werkneemster haar leidinggevende op de hoogte gesteld van het bestaan van de schuld. Op 3 oktober 2016 heeft de deurwaarder namens ABN AMRO werkneemster benaderd voor vermelde restschuld. Na onderzoek is niet gebleken dat de bouwdepotdeclaratie ter hoogte van € 32.368 is besteed aan de voor de declaratie ter onderbouwing gebruikte facturen van de aannemer. Werkneemster is vanaf 17 juli 2017 vrijgesteld van werkzaamheden. ABN AMRO verzoekt onder meer ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van de e-, g- of h-grond.

Oordeel

Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door ABN AMRO in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden echter geen redelijke e-, g- of h-grond voor ontbinding op. De kantonrechter stelt voorop dat het gaat om een kwestie uit 2009, toen werkneemster nog niet bij ABN AMRO in dienst was en die op zichzelf geen enkel verband heeft met haar huidige functie binnen ABN AMRO. Dit betekent niet dat ABN AMRO geen onderzoek kan doen naar een mogelijke fraude daarbij, maar zij dient daarbij dan wel een zorgvuldig en objectief onderzoek te verrichten, waarbij zij de andere partij inzage geeft in de gegevens die haar ter beschikking staan en daarop hoor en wederhoor toepast. De kantonrechter oordeelt dat van een zorgvuldig onderzoek naar de werkelijke toedracht van besteding van het geld van het bouwdepot geen sprake is geweest. Het onderzoek heeft zich slechts gericht op de verantwoording van het overmaken van het geld ter zake van het bouwdepot aan de aannemer. Door het onderzoek na tien jaar slechts op dit element te richten, is sprake van een onvolledig en eenzijdig onderzoek. Daarbij komt dat ABN AMRO al in 2012 onderzoek heeft gedaan naar de besteding van het geld van het bouwdepot, zonder dat daaraan destijds concrete conclusies verbonden zijn jegens werkneemster. De kantonrechter overweegt verder dat het niet overleggen van de verklaring van de voormalig partner van werkneemster (die wel is gehoord over de besteding van het geld), in strijd is met het beginsel van een behoorlijke procesvoering en het beginsel van hoor en wederhoor. Dit geldt ook voor het eerst in deze procedure overleggen van het onderzoeksrapport. Het bevestigt voor de kantonrechter het beeld dat ABN AMRO met vooringenomenheid het onderzoek naar werkneemster heeft verricht zonder open te staan voor de mogelijkheid dat zij zich destijds in het geheel niet heeft bemoeid met de bouwwerkzaamheden en dat zij na tien jaar echt niet meer weet hoe een en ander met de betaling aan de aannemer gegaan is. Op grond van al het voorgaande stelt de kantonrechter vast dat ABN AMRO onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat werkneemster heeft gefraudeerd met het bouwdepot. Er zijn weliswaar vraagtekens te zetten bij de uiteindelijke verklaring van werkneemster dat zij het geld acht maanden later op verschillende momenten contant heeft opgenomen en aan haar voormalig partner heeft gegeven, maar de kantonrechter acht dit in het licht van al het voorgaande en de druk die op werkneemster werd uitgeoefend onvoldoende om een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te rechtvaardigen, ook niet op de g-grond.