Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 27 februari 2018
ECLI:NL:GHARL:2018:2008
werknemer/werkgever
Feiten
Bij vonnis van 26 juli 2017 heeft de kantonrechter te Utrecht in de bodemprocedure tussen partijen voor recht verklaard dat het in artikel 21 van de tussen werknemer en werkgever gesloten arbeidsovereenkomst opgenomen beding, een beding is in de zin van artikel 7:653 BW. De kantonrechter heeft dit beding (zijnde een relatiebeding) vernietigd met betrekking tot acht met name genoemde cliënten. Werkgever heeft in dit kort geding in eerste aanleg primair gevorderd dat het relatiebeding tussen hem en werknemer, alsmede de aanspraak van werknemer op de contractuele goodwillvergoeding, wordt geschorst, subsidiair dat aan werkgever een voorschot op de door werknemer te betalen vergoeding ex artikel 7:653 lid 5 BW wordt toegekend van € 210.000, althans een door de rechter te bepalen bedrag, onder veroordeling van werknemer in de kosten van het geding. De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 februari 2016 het tussen partijen overeengekomen relatiebeding geschorst met betrekking tot de hiervoor genoemde cliënten ten aanzien van wie nadien ook de kantonrechter in de bodemprocedure het beding heeft vernietigd, onder compensatie van de proceskosten.
Oordeel
Werknemer vordert in deze procedure dat de vordering van werkgever alsnog wordt afgewezen. Het hof stelt voorop dat als de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, in beginsel zijn kortgedingvonnis moet afstemmen op de beslissingen in het bodemvonnis, ongeacht of dit een tussenvonnis of een eindvonnis is, en ongeacht of de beslissingen in de overwegingen of in het dictum van het bodemvonnis staan. Een uitzondering op dit uitgangspunt kan worden aanvaard als het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015). Werknemer heeft niet gesteld dat die uitspraak op een kennelijke misslag berust en evenmin dat de zaak zodanig spoedeisend is dat het tegen dat vonnis ingestelde appèl niet kan worden afgewacht, of dat sprake is van veranderde omstandigheden. Voor zover werknemer heeft bedoeld te stellen dat van een kennelijke misslag sprake is, omdat de kantonrechter een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van het relatiebeding, oordeelt het hof dat dat geen kennelijke misslag betreft. Het hof zal, gelet hierop en gelet op de hiervoor weergegeven afstemmingsregel, beslissen in lijn met het oordeel van de kantonrechter in de bodemprocedure, hetgeen neerkomt op een bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter in kort geding van 3 februari 2016. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.