Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 4 september 2018
ECLI:NL:GHSHE:2018:3716

werknemer/werkgever

Tijdens het dienstverband met werknemer is een rekening-courantverhouding overeengekomen. Werkgever vordert openstaand saldo rekening-courantverhouding na einde dienstverband.

Feiten

Werknemer is op 1 augustus 2006 in dienst getreden bij werkgever als hypotheekadviseur. Het basissalaris bedroeg € 1.027,68 bruto per maand, bij een werkweek van 32 uur per week, met daarnaast een provisieregeling. Bij beschikking van de kantonrechter van 15 januari 2013 is de arbeidsovereenkomst met ingang van diezelfde datum ontbonden. Tijdens het dienstverband met werknemer is een rekening-courantverhouding overeengekomen. Het saldo van de rekening-courantverhouding bedroeg per 1 januari 2013 € 275.667,52. Werknemer heeft dit aan werkgever verschuldigd bedrag, ondanks schriftelijke sommatie daartoe, niet binnen de gestelde termijn voldaan. In het tussenvonnis van 24 december 2014 heeft de kantonrechter geoordeeld dat werknemer het bestaan van een rekening-courantverhouding met werkgever niet gemotiveerd heeft betwist. Vervolgens heeft de kantonrechter werkgever opgedragen te bewijzen dat met werknemer de afspraak bestaat dat de provisieterugboekingen met betrekking tot de aan hem verkochte portefeuille ten laste van werknemer in privé komen. In het eindvonnis van 10 augustus 2016 heeft de kantonrechter werkgever in de bewijslevering geslaagd geacht.

Oordeel

Het eerste punt dat partijen verdeeld houdt is de provisieregeling, zowel de vraag of deze is overeengekomen, alsmede de vraag of werkgever de terugboekprovisie van de portefeuille van vennootschap 2 kan verhalen op werknemer. Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag óf tussen werknemer en werkgever een dergelijke afspraak tot stand is gekomen, afhankelijk is van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Het hof acht in dat kader allereerst van belang dat vennootschap 2 en werkgever in de letter of intent over provisieterugboekingen schriftelijk het volgende zijn overeengekomen: 'Dat wanneer het terugboekrisico € 40.000,00 te boven gaat, werknemer dan wel de met werknemer verbonden rechtspersonen en aandeelhouders, het meerdere aan werkgever zal vergoeden'. Nu vaststaat dat werknemer als directeur en enig aandeelhouder van vennootschap 2 deze overeenkomst heeft ondertekend, mocht werkgever redelijkerwijs afleiden dat werknemer zich met vennootschap 2 verbond tot vergoeding van het terugboekrisico. Uit het voorgaande volgt dat werkgever het terugboekrisico van de portefeuille van vennootschap 2 mede kan verhalen op werknemer. Bij memorie van grieven heeft werknemer betoogd dat, voor zover hij door werkgever kan worden aangesproken voor het terugboekrisico van de door vennootschap 2 verkochte portefeuille, deze verbintenis moet worden aangemerkt als een borgtocht in de zin van artikel 7:850 BW of als een verbintenis waarop de regels inzake een borgtocht moeten worden toegepast zoals bedoeld in artikel 7:863 BW. Het hof verwerpt dit standpunt. Noch de tekst van de Letter of intent, noch hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent de betekenis die zij onder de gegeven omstandigheden meenden te mogen toekennen aan de bepalingen van die overeenkomst, kan leiden tot de conclusie dat werknemer heeft bedoeld slechts te tekenen in de hoedanigheid van borg, laat staan dat dit voor werkgever redelijkerwijs kenbaar was. Nu het beroep op deze beide artikelen faalt, dient ook het beroep op bescherming op grond van de eventueel hieruit voortvloeiende eisen van redelijkheid en billijkheid te falen. Werkgever vordert in deze procedure betaling van het saldo van de rekening-courantverhouding. Uit voormelde feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof dat werknemer op de hoogte was, althans had moeten en kunnen zijn van de rekening-courantverhouding. Bij memorie van grieven zijn door werknemer als productie 7 een aantal salarisstroken in het geding gebracht. Werknemer betoogt dat de salarisstroken dienen te worden aangemerkt als een verrekeningsverklaring in de zin van artikel 6:127 BW. Uit de door werknemer in het geding gebrachte salarisstroken blijkt dat maandelijks een vast bedrag (€ 1.027,68 bruto) aan periodesalaris werd uitgekeerd naast een variabel bedrag aan provisie. Daaruit kan, anders dan werknemer betoogt, niet worden afgeleid dat daarbij tevens een mogelijk openstaand saldo in de rekening-courantverhouding maandelijks werd verrekend. De grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.