Naar boven ↑

Rechtspraak

de oudergeleding van de medezeggenschapsraad van het Sint-Maartenscollege/Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 25 september 2018
ECLI:NL:GHAMS:2018:3434

de oudergeleding van de medezeggenschapsraad van het Sint-Maartenscollege/Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs

Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs is niet tekortgeschoten in de naleving van haar verplichtingen op grond van artikel 28 lid 2 Wet medezeggenschap op scholen. Geen sprake van kosten die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de medezeggenschapsraad.

Feiten

Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs (hierna: LVO) vormt het bevoegd gezag van 21 scholen op meer dan 30 locaties in Limburg. Een van de scholen is het Sint-Maartenscollege. De oudergeleding van de medezeggenschapsraad van het Sint-Maartenscollege (hierna: OMR) heeft medio oktober 2017 de hulp van een juridisch deskundige ingeroepen met betrekking tot vragen over de schoolgids, de keuzewerktijd voor het vwo, de communicatie met de achterban en de combinatieklassen onder- en bovenbouw. De deskundige heeft met een beroep op artikel 28 lid 2 Wet medezeggenschap op scholen (hierna: Wms), waarin staat dat het bevoegd gezag de OMR dient te faciliteren voor de inhuur van deskundigen, het CvB van LVO gevraagd de kosten voor de advisering voor zijn rekening te nemen. Het CvB gaat hier niet positief op in. De OMR heeft op 7 november 2017 een verzoekschrift ingediend bij de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS (hierna: de commissie) waarin wordt verzocht te bepalen dat LVO op grond van artikel 28 lid 2 Wms dient te bevestigen dat zij de redelijkerwijs noodzakelijke kosten van de advisering van de OMR op zich zal nemen. De commissie heeft op 26 februari 2018 het verzoek van de OMR afgewezen. De OMR verzoekt de Ondernemingskamer thans de uitspraak van de commissie te vernietigen en te bepalen dat LVO de redelijkerwijs noodzakelijke kosten op zich neemt van de advisering aan de OMR en van het voeren van de onderhavige procedures.

Oordeel

Aan de orde is onder meer de vraag of LVO jegens de OMR haar verplichtingen op grond van artikel 28 lid 2 Wms is nagekomen. Uit de overgelegde correspondentie volgt dat de bij de OMR levende vragen vrij eenvoudig te beantwoorden waren. De Ondernemingskamer is dan ook van oordeel dat voor elk van de onderwerpen waarvoor de OMR om vergoeding van deskundige bijstand heeft verzocht geldt dat navraag bij de medezeggenschapsraad en/of LVO de gewenste duidelijkheid had kunnen bieden, waarna zo nodig nader overleg had kunnen volgen. Dat de aard van die onderwerpen meebracht dat daarvoor bijzondere expertise nodig was in de vorm van externe juridische bijstand is door de OMR niet gesteld en is de Ondernemingskamer ook overigens niet gebleken. De Ondernemingskamer is – met de commissie – van oordeel dat de OMR onder deze omstandigheden haar vragen eerst aan de orde had moeten stellen binnen de medezeggenschapsraad als geheel. Daar waar bij de OMR vragen waren gerezen over de uitoefening van haar bevoegdheden had zij daarover in overleg moeten treden met de medezeggenschapsraad, temeer nu in ieder geval de vaststelling en de inhoud van de schoolgids onderwerpen zijn waarvoor de LMR en de OMR slechts gezamenlijk een bevoegdheid toekomt. De OMR heeft nog aangevoerd dat zij zelf dient te bepalen of en in welke mate zij behoefte heeft een deskundige te raadplegen en dat het bevoegd gezag – en de commissie en de Ondernemingskamer – dit vervolgens slechts marginaal kunnen toetsen. De OMR miskent met dit betoog echter dat ingevolge artikel 28 lid 2 Wms alleen de kosten ten laste van het bevoegd gezag komen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de medezeggenschapsraad en haar geledingen. Het bevoegd gezag zal moeten beoordelen of daarvan in een concreet geval sprake is. De Ondernemingskamer is in het licht van het voorgaande van oordeel dat LVO in dit geval niet tekort is geschoten in de naleving van haar verplichtingen op grond van artikel 28 lid 2 Wms. Wel dient LVO de proceskosten bij de commissie en de Ondernemingskamer te vergoeden. Blijkens de wetsgeschiedenis moeten de kosten van een nalevingsgeschil in ieder geval worden aangemerkt als redelijkerwijs noodzakelijke kosten, onafhankelijk van de vraag welke partij in het ongelijk wordt gesteld. De Ondernemingskamer is evenwel van oordeel dat de door de juridisch deskundige in rekening gebrachte kosten in geen verhouding staan tot de aard en de omvang van het onderhavige geschil. Het aan de OMR toe te wijzen bedrag wordt dan ook gematigd tot in totaal € 15.000 inclusief btw.